Guy de Vlaming
(1837)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
VI.170[regelnummer]
Zijt gy het, jonge Burchtvrouw, gy?
Die, in dees vensternis verscholen,
U toegeeft in uw mymery,
Uw droeve blikken om laat dolen?
Hebt ge, in 't weemoedig avonduur,
175[regelnummer]
Den zwaren zetel hier geschoven,
Waar 't maanlicht schemert op den muur,
En slaat dien matten blik naar boven? -
Neen, dit 's de blonde Machteld niet,
Die, met den bruidkrans op de lokken,
180[regelnummer]
Het zedig Vlaamsch gehucht verliet,
En Poelgeest's Huizing heeft betrokken;
Die (nog zoo weinig maanden pas!)
Aan vromen Guy door de echt verbonden,
De huwlijksvreugd heeft ondervonden, -
185[regelnummer]
Of kwijnt het echtlijk heil zóó ras?...
| |
[pagina 14]
| |
Wat zijt ge bleek! Die blaauwende oogen
Verloren zy dien tintelvonk,
Waar levenslust en liefde in blonk?
Een nevel heeft hen overtogen;
190[regelnummer]
Een tranenvloed ontstroomt hen nu -
O Zeg, wat smart vermagerde u?
Gy (gy een beter noodlot waardig)
Wat bui viel, Lelie! zoo wreedaardig?
En, Lam! wat stormwind was zóó ruw?
| |
VII.195[regelnummer]
De Maan was uit een nevel opgegaan;
Haar breede schijf, min zilver nu dan goud,
Dreef statig boven 't donker beukenhout,
En drong haar licht door 't duister van de blaân.
Elk heeft gewis, in menig stille nacht
200[regelnummer]
Zijns levens, tot haar lichtgloed opgezien,
En by dien glans aan velerlei gedacht,
Aan eigen, - aan haar schijnbaar lot misschien!?
Daar zijn, die, by den aanblik van haar gloed,
De liefdevlam versterken in 't gemoed;
205[regelnummer]
Daar is er, wien haar vriendelijke schijn
Gelukkig, kalm, gerust en vroom doet zijn,
| |
[pagina 15]
| |
Ook hebben er der dweepzucht toegegeven,
In 't staren naar dat plechtig voorwaart zweven;
Daar is er, wie haar liefelijke gloed
210[regelnummer]
Zacht, veel (en onvoorzichtig!) droomen doet.
Maar, waar ze ook 't hart van andren meê vervult,
My wekt ze altijd het denkbeeld van Geduld.
De zedige Beschroomde, die bescheiën,
Met bleeke wang, aan de oosterkim verschijnt,
215[regelnummer]
Niet blinkend vóór een machtiger verdwijnt,
En dàn! gesterkt door aller starren reien,
Als die haar ongenoegzaamheid beseft.
Zoo ziet gy haar den vromen strijd beginnen
Met iedre wolk, die zich tot haar verheft,
220[regelnummer]
Gelaten zwichten, zedig overwinnen,
En lijdlijk zijn in alles wat haar treft.
Wat immer haar bedroeve, of kwelle, of trachte
Te ontluistren en te dooven aan den trans,
Indien ze slechts één straaltjen van haar glans
225[regelnummer]
Kan redden en doen schemeren, - de Zachte
Weêrhoudt het niet van wie het smachtend oog
Van de aarde tilt en opslaat naar omhoog,
En iedre speling van haar gloed
Brengt balsem voor 't bedrukt gemoed.
| |
[pagina 16]
| |
230[regelnummer]
Zie, wel mocht zy vertroost zijn door die stralen,
Die in den boog van 't hooge burchtraam zit:
Nu eens het oog ten hemel heft en bidt,
En dan de blikken neêr doet dalen
Op 't zilver kruisbeeld in haar hand,
235[regelnummer]
Of op het snoer gewijde kralen,
Uit cederhout van 't Heilig land,
Met vrome teekenen besneden,
Een kring van kinderlijke beden,
In zusterlijk verband!
| |
VIII.240[regelnummer]
Wie was zy? - Een gevonden kind:
Haar Moeder had haar nooit bemind;
De Deernis had den ouderplicht
Vervuld voor 't wreed verlaten wicht.
Maar was zy van onzeker bloed,
245[regelnummer]
Haar schoonheid had dien ramp vergoed.
Waar zich de mensch onmenschlijk toon',
Daar wreekt Natuur zich van dien hoon;
Zy, algemeene Moeder, neemt
De kindren op aan moeders vreemd,
250[regelnummer]
En adelt met haar rijkste gaven
| |
[pagina 17]
| |
Dezulken vaak naar lijf en ziel,
Wie zelfs geen moederborst mocht laven,
Geen vaderkus te beurte viel.
Een brave weduw had het kind
255[regelnummer]
Uit liefde en Godsvrucht opgenomen,
En met een moederhart bemind: -
Gods liefde helpt en sterkt de vromen;
't Was of zijn zegen op haar kluis
Verdubbeld rustte sints den morgen,
260[regelnummer]
Toen zy voor 't wicht begon te zorgen,
Dat sints de lust werd van haar huis.
En o! wie kan haar vreugd waardeeren,
Wie, die haar hoogmoed schetsen kan,
Die tóén haar hart mocht overheeren,
265[regelnummer]
Toen Guy, de Vlamingsche Edelman,
Dat kind tot gade kwam begeeren,
In spijt zijns adelijken bloeds,
In spijt van zijn vergramde magen,
Die hem zijn wapen schenden zagen,
270[regelnummer]
Haar beuren wilde op de echte koets,
Haar waardig dacht zijn naam te dragen!
Omdat zy schoon was? - Zeker niet.
De schoonheid, waar het oog op ziet,
Was te allen tijd', by alle standen,
| |
[pagina 18]
| |
275[regelnummer]
Niet zeldzaam in de Vlaamsche landen;
En hy, die zijn gelijke ontmoet
In wie een Gravenhoed doet pralen,
Zal 't oog zoo licht niet af doen dalen
Op een van dubbelzinnig bloed,
280[regelnummer]
Als hy in de edelste jonkvrouwen
De schoonste tevens mag aanschouwen.
Neen! Machtelds vroomheid - dit-alleen
Was 't wat den Edelman bekoorde,
Waardoor zy hem een Heilge scheen,
285[regelnummer]
Die beter wareld toebehoorde.
De Vroomheid, sints het menschdom viel,
En de eerste reinheid heeft verloren,
Een tweede reinheid van de ziel -
Niet minder vreugd der Englenchooren!
290[regelnummer]
O Vroomheid! Vroomheid! Weet gy iet,
Dat hemelscher kan zijn op aarde,
Dan vroomheid, die den hemel ziet,
En zich in deemoed openbaarde?
Zy is iets vrouwlijks; nu, wat zou
295[regelnummer]
Daar schooners, heilgers, meer verhevens,
Maar zediger en stiller tevens
Op aard zijn dan een vrome vrouw?
| |
[pagina 19]
| |
IX.En Guy was, van zijn eerste jeugd,
In Godsvrucht opgegroeid en deugd;
300[regelnummer]
Hy was geloovig, niet als hy
Die koel van hart en leêg van hoofd
Slechts zegt: ‘mijn vader heeft geloofd,
Mijn moeder bad, - geloven wy!’
Neen zijn geloof was levend; 't bloeide
205[regelnummer]
Door goede werken; zijn gemoed
Bleef nimmer koud of laauw, maar gloeide
Van Christelijken liefdegloed;
Ja, die gestrengheid was de zijne,
Die licht tot dweepzucht overslaat,
310[regelnummer]
Maar die, hoe hard ze somtijds schijne,
Altijd een vroom gemoed verraadt.
En daarom hield hy, alle dagen
Ter vroegmisse ijvrig opgegaan,
't Oog op de blonde maagd geslagen,
315[regelnummer]
En zag haar als een zuster aan.
Geen' wie zoo'n heilge schroom bezielde,
Wanneer zy 't outer nader trad;
Niet een', die zoo eerbiedig knielde,
Als zy haar rozenkralen bad;
| |
[pagina 20]
| |
320[regelnummer]
Geen die zoo needrig, zoo boetvaardig
Ter aarde neêrzonk voor 't Hoogwaardig;
Geen' wie zoo'n huivring overviel,
Wanneer de miskelk ingeschonken,
En 't heilig bloed werd uitgedronken,
325[regelnummer]
Tot pand der redding van haar ziel!
Guy was verrukt; hy had by velen
Dien vromen zin vergeefs gezocht;
En wenschte dat hy vinden mocht,
Aan wie zijn harte meê te deelen;
330[regelnummer]
Met wie te bidden naar zijn wensch,
En die verrukkingen te smaken,
Die 't hart verheemlen van den mensch,
En reeds in hope zalig maken! -
Daar waren, die van stap tot stap
335[regelnummer]
Den snellen gang der liefde schetsten,
En hoe zy stijgt ten hoogsten trap,
Tot dat ze hartstocht wordt ten letsten;
Wy schildren niet wat ieder man
Gevoeld heeft, of gevoelen kan;
340[regelnummer]
Ook was er in de min van dezen
Een reiner zin, een hooger geest,
Zoodat zy een beschrijving vreest,
Die licht.... beleedigend zou wezen.
| |
[pagina 21]
| |
Zijn liefde scheen van hartstocht vrij,
345[regelnummer]
Zy kende scherts noch kozery;
Haar scheen niets zinlijks aan te kleven;
Aan velen scheen zy veel te koel,
En slechts een broederlijk gevoel,
Door weêrzijdsch' eerbied opgeheven;
350[regelnummer]
Een kalme teêrheid, die den gloed
Der opgebruischte drift niet kende,
Zich enkel tot de zielen wendde,
En geen gebied voerde over 't bloed. -
Hoe 't zij, die Guy, die alle dagen
355[regelnummer]
De schriften ijvrig onderzocht,
Des pelgrims voetzool had gedragen,
En 't heilig graf aanbidden mocht;
Hy, van wien allen lang voorzagen
Dat hy, als menschenschuwe klerk,
360[regelnummer]
Zich toe zou wijden aan de kerk;
Het monnikskleed eens aan zou gorden,
De wareld in een cel ontgaan,
Een dweeper, of een Heilig! worden,
Nam 't Sacrament des Huwlijks aan.
365[regelnummer]
Hy trouwde Machteld, maar ontvluchtte
Zijn goedren en zijn land, omdat
Hy 't toornen van zijn maagschap duchtte,
Wier trots hy dus beleedigd had.
| |
[pagina 22]
| |
Haar wrevel en haar haat ontweken
370[regelnummer]
Trok hy naar noordelijker streken,
En vond in 't ledig slotgebouw
Van Poelgeest 't lachend huwlijks-Eden,
Smaakte al der liefde zaligheden,
En d'aardschen hemel van de trouw.
| |
X.375[regelnummer]
Maar nu? - Maar nu! - Sints zeven weken
Heeft hem zijn Machteld niet gezien.
‘Hy was van 't huis verreisd misschien?
Zijn afzijn deed haar 't harte breken?’
- Neen , neen! Ditzelfde slotgebouw
380[regelnummer]
Besloot den Vlaming en zijn vrouw.
Maar hy onttrok zich aan haar oogen,
In d'onbewoondsten hoek van 't slot,
Waar niemand, naar zijn streng verbod,
Hem voor 't gezicht zou komen mogen,
385[regelnummer]
Dan hy, die hem, na elke nacht,
Een bete broods en water bracht.
Wat was van dit gedrag de rede?
Geen stervling die het wist; en zy
Die hem beminde althands niet. Hy?
390[regelnummer]
Hy leefde op 't slot met elk in vrede;
| |
[pagina 23]
| |
Hy was gelukkig; dikwijls had
Hy 't haar betuigd; zijn oogen zeiden
't Aan ieder, die hem nader trad; -
En kan een helder oog misleiden?
395[regelnummer]
Neen vroomheid, vriendschap, ernst, verdriet,
Dat alles kan vermomming wezen,
Alleen 't genoegen huichelt niet,
Maar laat zich op het voorhoofd lezen.
Daar is een straal van vriendlijk licht,
400[regelnummer]
Die schijnt om 's blijden aangezicht,
En lieflijk blonk hy over dezen,
Terwijl uit al zijn trekken sprak
Dat hem niets kwelde, niets ontbrak.
Maar nu! - Helaas, voor zeven weken,
405[regelnummer]
Was hy des avonds onverzeld
De lage zijpoorte uitgesneld,
En zonder tot zijn gâ te spreken.
Hy kwam, by 't vallen van de nacht,
Op 't huis terug, waar hy met beven
410[regelnummer]
En angst door Machteld werd gewacht.
‘Wat had zoo laat hem uitgedreven?’ ....
Daar wàs hy: - wonder klonk zijn taal!
‘Men breng my licht in de oosterzaal!
Mijn tabbaart; dronk noch avondmaal!
415[regelnummer]
Bid de eedle Vrouw, vóór ik 't begeere,
| |
[pagina 24]
| |
My niet te naadren. Ik verzoek
Mijn Bijbel en Getijdeboek,
Breng die. 'k Beveel haar aan den Heere!’
| |
XI.Zoo sleet de Vlaming dag aan dag,
420[regelnummer]
In vaste en eenzaamheid,
De dienaar, die hem 's morgens zag,
Bracht altijd kort bescheid,
Als Machteld, met gesmoorde stem,
Hem schreiend' vroeg; ‘Hoe vondt gy hem?’
425[regelnummer]
Het andwoord was verscheiden: - Meest
Was 't in den eersten tijd: ‘Hy leest.’
Maar later kwam hy vaak verschrikt
Terug; dan had zijn Heer
Hem norsch of grimmig aangeblikt;
430[regelnummer]
En eindlijk wist hy naauwlijks meer
Wat andwoord hy der teedre vrouw,
In haar bezorgdheid, geven zou.
- ‘Uw Heer spreekt in zich zelv' -’ ‘Hy trad
De kamer haastig door.’ - ‘Hy zat
435[regelnummer]
Daar roerloos neder.’ - ‘Hy gebood
My daadlijk heen te gaan.’ - ‘Zijn mond
Sprak woorden die ik niet verstond.’ -
| |
[pagina 25]
| |
- ‘Bleek is hy als de dood.’
Maar als, des avonds om den haard,
440[regelnummer]
De kring der Dienstbren was geschaard,
Dan werd aan dergelijk bericht
Geheel een fabel toegedicht:
Dan werd er fluisterend gegist,
Naar de oorzaak die geen hunner wist.
445[regelnummer]
Dan werd op lagen toon gemeld
Hetgeen in d'omtrek werd verteld:
De een zei: ‘hem was voor vast verhaald,
Hun Heer had 's avonds omgedwaald,
En op zijn weg een Heks gezien,
450[regelnummer]
Die hem betooverd had misschien!’
Een ander zei: ‘dat in de nacht
Een vreemde brief was aangebracht;
En dat hy, slaaploos, aan de poort
Verdacht gerammel had gehoord,
455[regelnummer]
En luide stemmen in een taal,
Die hy niet kende, in de oosterzaal.
Alom werd dit voor waar geächt,
De Vlaming was in 's Boozen macht,
En, 't zij hy schuldig ware of niet,
460[regelnummer]
De Duivel voerde op hem gebied.
Ja, schoon 't door velen werd weêrsproken,
Dees had een zwaren stap gehoord,
| |
[pagina 26]
| |
Hem - had een blaauwe vlam gegloord;
Zy - had een zwavellucht geroken,
465[regelnummer]
Die in den gang haar tegenstoof; -
O Onverstand en Bygeloof!
| |
XII.Maar zoo gy in dees kouden tijd
By 't ongeloof van onze dagen,
Geen twijfelaar aan alles zijt,
470[regelnummer]
Wat ooit den pols met voller slagen
Doet kloppen en het hart verblijdt!
Of zoo u ooit de Ervaring streelde,
Hoe teêr, hoe innig, hoe getrouw,
De liefde zijn kan in een vrouw,
475[regelnummer]
Dan zal de erinring zulker weelde
U doen beseffen hoe de smart
Thands knagen moest aan Machtelds hart.
Zie! de onrust, die dat hart verteerde,
Was als haar teedre liefde groot,
480[regelnummer]
Zy stierf een duizendvouden dood;
Den dood slechts niet dien zy begeerde.
Maar zóó geloovig was haar min, -
Ofschoon een maalstroom van gedachten
Haar duizlen deed by dag en nachten, -
| |
[pagina 27]
| |
485[regelnummer]
Daar sloop geen argwaan tot haar in!
Geen achterdocht, geen kwaad verdenken
Van hem, die haar toch wreed verliet; -
Neen, zy begreep zijn opzet niet,
Maar 't kon haar trouw geen hairbreed krenken!
490[regelnummer]
‘Eens!’ - dacht zy - ‘eens! - het ga hoe 't ga,
Eens zal de Dierbre zich verklaren,
Eens moet zich 't raadsel openbaren,
Maar, Hemel! zij het niet te spâ!
Mijn kracht begeeft me, zal me ontzinken,
495[regelnummer]
'k Wil sterven, 'k zal 't, en ras misschien!
Maar laat my eens hem wederzien,
Dan wil 'k, o dood! uw beker drinken: -
Doch Heere! laat uw wil geschiên!’
Vaak sloop zy naar den kleinen toren,
500[regelnummer]
Den toren boven de oosterzaal,
Om daar den voetstap maar te hooren
Van haar onzichtbaren gemaal.
En dikwijls lag zy gantsche nachten
Geknield en bad met luider stem,
505[regelnummer]
Soms voor zich-zelv', maar meest voor hem,
Het middenpunt van haar gedachten.
Dus bad ze ook heden, 't weenend oog
Op 't zilvren crucifix geslagen:
‘Heer! geef my kracht mijn kruis te dragen,
| |
[pagina 28]
| |
510[regelnummer]
Hoe zwaar 't my arme vallen moog!’...
Daar treedt de Dienaar voor haar oogen;
‘Wat brengt gy, Wolfert! kwaad of goed?
Gy schijnt ontsteld - spreek uit - schep moed!
Wat zou my meer verschrikken mogen?
515[regelnummer]
Uw Heer....’
‘“Hy laat -”’
‘My roepen?’
‘“Ja.”’
‘Terstond?’
‘“Hy eischt u daadlijk.”’
520[regelnummer]
‘'k Ga.’
Neen! in haar zetel zonk zy neder,
Bedekte 't aanzicht, weende luid:
‘Helaas!... ik - durf niet!’ snikte ze uit;
Maar ras verhief de Vrouw zich weder.
525[regelnummer]
Gesterkt rees ze en met waardigheid
Van d'eiken zetel, wischte de oogen,
En sprak bedaard en onbewogen:
‘Wèl; licht my vóór; ik ben bereid.’
|
|