Guy de Vlaming
(1837)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Guy de Vlaming.
| |
[pagina 3]
| |
I.Vóór nog een ruwe krijgsmanshand
Het aadlijk Poelgeest had verwoest,
Omdat de hitte van zijn brand
Eens Bisschops hart verwarmen moest; -
5[regelnummer]
Vóór nog des Burchtslots trotsche kruin
Was neêrgestort en laag gelegd,
Omdat een slechte wapenknecht
Bravéren moest op 't rookend puin; -
Vóór nog het zwaard, van 't moorden warm,
10[regelnummer]
Den grondslag-zelv' te ontblooten zocht,
Opdat de moedwil weten mocht
Hoe ver de kracht ging van zijn arm;
Was daar, aan 't eind van een der gangen,
Een zaal met zwart fluweel behangen;
15[regelnummer]
Waar menschenvoet nooit binnentrad;
Waar, door gebroken vensterramen,
| |
[pagina 4]
| |
Slechts raaf en vleêrmuis binnenkwamen,
En 't uilgebroed zijn nesten had.
Waar ge, als de Maan door 't venster speelde,
20[regelnummer]
En ge opzaagt naar den rechterkant,
U iets dat blonk te zien verbeeldde,
Dat afstak by dien zwarten wand.
Waarvan het Bygeloof verhaalde,
(Die Telg en Moeder van de Vrees)
25[regelnummer]
Dat 's nachts een bloedig spooksel dwaalde,
Waarvan u 't hair te berge rees;
Waar de Alfensche en Koukerksche boeren
Met heilige eeden van bezwoeren,
Dat menig hunner, in den nacht
30[regelnummer]
Dien hoek met huivring langs gekomen,
Een aaklig gillen had vernomen,
Dat opkwam uit de diepe gracht.
- De dwazen! die den Tijd verboden
Den demper der vergetelheid
35[regelnummer]
Te zetten op een treurig feit, -
De dood onthielden aan de dooden!
Zoo dat de wanklank eeuwig scheen,
Die 't hart doorreet van alle braven,
't Lijk der gestorvene onbegraven,
40[regelnummer]
De zaal nog open als voorheen.
| |
[pagina 5]
| |
II.O, Vraagt ge my wat daar gebeurde?
Wat ramp, wat gruwel, welke schuld
Die zaal met duister heeft vervuld,
De wanden daar zoo somber kleurde?
45[regelnummer]
Wat onderzoekt gy 't wreed verhaal!
Zy werd verwoest, de Zwarte zaal,
Die over zoo veel jammers rouwde,
En toen men 't aadlijk huis herbouwde,
Toen immers dacht de nieuwe Heer
50[regelnummer]
Aan zwart fluweel noch rouwzaal meer,
Maar liet er de eigen kleuren pronken,
Waarvan zijn andre zalen blonken,
En Poelgeest was - gelijk weleer.
- Dan, nieuwe krijg verwoestte 't weêr:
55[regelnummer]
Het scheen den vloek ten prooi geschonken!
Ten derden male een nieuw gesticht
Op d'eigen grondslag opgericht!
Ten derden male in puin gezonken!
Nu niet door d'oorlog omgehaald,
60[regelnummer]
Maar door een naar verval verdorven,
Nu niet verwoest, maar weggestorven,
En in onedel graf gedaald;
| |
[pagina 6]
| |
Betwist, onteigend en verlaten,
Verviel het slot, als die 't bezaten:
65[regelnummer]
't Geslacht van Poelgeest, zoo vermaard,
Werd langzaam weggevaagd van de aard;
De torens zijn inëen gevallen;
De boom schudd'e al zijn blaadren af:
De laatste Poelgeest slaapt in 't graf,
70[regelnummer]
En wáár zijn Poelgeests breede wallen?
| |
III.Toen 'k by den armen bouwval stond,
Die tot herinring is gebleven
Van wat toch groot was en verheven,
Toen deelde ik met een geit den grond,
75[regelnummer]
Die 't lover van een vlierboom plukte,
Wiens kranke kruin ter aarde bukte;...
Geslachten! die uw wapenschild
Met hooge borst ten hemel tilt,
Door arendsneb of leeuwenklaauwen,
80[regelnummer]
Of reuzenvuisten vastgehouën,
Waar vloog de zilvren Leeuwrik heen,
Daar Poelgeest meê in 't veld verscheen?
Wiens onbeschroomde vinger wischte er
| |
[pagina 7]
| |
Zijn naam uit Hollands breed register?
85[regelnummer]
Geduchten! die paleizen bouwt!
Gaat tot dien bouwval en aanschouwt!
| |
IV.Maar zulke waren mijn gedachten,
En dus was mijn verzuchting niet,
Toen ik mijn blikken dalen liet,
90[regelnummer]
Op Poelgeests nuttelooze grachten,
Toen 'k op een steenbrok nederzat,
Of in den kleinen toren trad, -
Geen puinhoop die my hoeft te leeren
Hoe rang en grootheid kan verkeeren, -
- - - - - - - - - -
Daar is een wet voor elks verval,
Die geen heraut verkrachten zal;
110[regelnummer]
De Grootheid wisselt hier op aarde,
En zoo men zich zijns vaders bloed,
Noch eigen daden schamen moet,
Zoo zie ik naauwlijks wat voor waarde
Een fier en vrijgeboren man
115[regelnummer]
Nog in de glorie stellen kan,
Die hem dit flaauw verguldsel baarde!
| |
[pagina 8]
| |
Neen! toen ik op dien bouwval zag,
Toen schenen zich herinneringen
Van alles wat voor jaar en dag
120[regelnummer]
Gebeurd was aan my op te dringen;
In mijn gedachten schikte ik weêr
De slotvertrekken als weleer,
En 't was als of die 't huis bewoonden
Zich beurtlings aan mijn oog vertoonden:
125[regelnummer]
Die Jan, wiens ridderlijke stem,
Daar hy zijn Ruitertroep geleidde,
Gehoord was voor Jerusalem;
En dan die lieflijke Adelheide,
Beklagenswaarde, voor wier lot
130[regelnummer]
Ik niet vergeefs by Hollands schoonen
Een droeve traan zocht af te tronen, -
Zy sleet haar jonkheid op dit slot!
Maar plotsling rees my voor de zinnen
Die zaal met somber zwart gehuld,
135[regelnummer]
En 'k trad haar aaklig duister binnen,
Van huivering en schrik vervuld.
| |
V.Wie uwer zal het my verklaren
| |
[pagina 9]
| |
Wat noodzaak ons het harte dringt
Om iets verschriklijks te openbaren,
140[regelnummer]
Wat ieders ziel tot siddren dwingt?
Is 't Wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst en smart vermaakt?
Hardvochtige Eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt?
145[regelnummer]
Is 't Eigenliefde, die zich prikkelt,
Omdat wie ramp verhaalt of leed
Zich-zelven meest belangrijk weet,
En die, in 't kleed des rouws gewikkeld
Een huichelaarster, tot u treedt?
150[regelnummer]
Is 't Heerschzucht, die 't gebied wil voeren
Op -? zwakke zielen licht verkloekt!
Of Kunstnary, die eerbied zoekt
Door elk te schokken en te roeren?...
Neen! is 't niet dat ons krank gemoed
155[regelnummer]
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
Een trek om 's warelds ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een neiging die behoefte werd,
En 't zalig maakt zich toe te geven
160[regelnummer]
In wat geheel de ziel doet beven, -
Sints daar voor 't menschelijke hart
| |
[pagina 10]
| |
Niets zoeter is dan 't mededogen,
Niets milders dan de traan voor de oogen,
En geen gevoel voor 't kenvermogen
165[regelnummer]
Zoo klaar en duidlijk als - de smart.
En daarom zoo mijn huidig lied
U mooglijk siddren doet of weenen,
Gy allen, die my 't oor wilt leenen,
Beschuldigt my van wreedheid niet!
|
|