Guy de Vlaming
(1837)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| |
XXII.De morgen rees, maar traag en flaauw:
Geheel de lucht was donkergraauw;
1200[regelnummer]
't Was mat en vocht en dampig weêr;
Een fijne regen daalde neêr;
Daar lag een vale treurigheid
Op heel het landschap uitgespreid;
Een doffe tint, een doodsche schaâuw,
1205[regelnummer]
Een loodzwaar floers van smart en rouw.
't Was een dier dagen, die 't gemoed
Naar de avondstond verlangen doet,
Verzekerd dat geen straal van licht
Door wolken boren zal zóó dicht.
1210[regelnummer]
Die slaaprige onmacht der natuur
Verveelt het hart van uur tot uur;
't Is of haar, roerloos uitgestrekt,
Een aaklig doodskleed overdekt;
| |
[pagina 66]
| |
Het is of wind en vloed vereend,
1215[regelnummer]
Een laag, een sleepend lijklied steent.
't Geboomte staat als neêrgebukt,
Gebloemte en kruid ter aard gedrukt;
Geen vooglenzang vervult de lucht;
Slechts waar een raaf zijn nest ontvlucht,
1220[regelnummer]
Als hem de lijklucht tegenstinkt,
Die door dien laauwen dampkring dringt,
Verneemt het oor zijn wiekgeklep,
En 't krassen uit zijn krommen neb;
Slechts waar de bontgevlekte meeuw,
1225[regelnummer]
Die 't naadren van den storm voorziet,
De rimpling scheert van kreek en vliet,
Ontzet men van een raauwen schreeuw,
Maar 't neêrgeslagen harte heigt
Naar 't onweêr, dat zijn kreet ons dreigt.
1230[regelnummer]
Zoo'n droeve dag ging Poelgeest op,
En schemerde om zijn torentop,
Om 't somber floers van nachtlijk zwart
Te heffen van dit huis van smart,
En spreidde een nevel dun en voos
1235[regelnummer]
Om deze woninge des Doods.
| |
[pagina 67]
| |
XXIII.Een vrouw zat neêr in de oosterzaal,
Te wachten op den eersten straal,
En doofde, by de schemering,
Een lamp, die aan den zolder hing.
1240[regelnummer]
Een grof en bruin gewaad, naar 't scheen,
Eer voor een mannenleest gesneden,
Omgaf de inëengedrongen leden,
En hong in plooien naar beneên:
Een kleine kap van vuurrood laken
1245[regelnummer]
Sloot om haar lokken, kroes en zwart,
En in wier schaâuw haar voorhoofd werd
Verborgen en haar bruine kaken.
Haar gitzwart oog scheen, enkel vlam,
Van vreemd, van Oostersch vuur te gloren,
1250[regelnummer]
En zilvren ringen in haar ooren,
Verrieden den Boheemschen stam.
't Was Mara; - peinzend zat zy neder,
Het oog op Machtelds lijk gericht;
De bruine hand op 't wit gezicht, -
1255[regelnummer]
En langzaam sprak ze en bykans teder:
‘Kind! uitgeblonken is uw licht!
Geen balsems aller warelddeelen,
| |
[pagina 68]
| |
Geen kruiden van Egyptes grond,
Geen talisman of toovervond,
1260[regelnummer]
Vermogen zulk een diepen wond,
Ooit dicht te sluiten of te heelen!’
Zy trad de kamer door; daar lag
Een ander lichaam uitgestrekt,
Maar met geen droppel bloeds bevlekt;
1265[regelnummer]
Het was des Dweepers lijk; zy zag
Zijn oog verdraaid, zijn mond verrukt,
Zijn wenkbraauw pijnlijk saamgedrukt;
En zonder dat een huivering
Haar door de stoere leden ging;
1270[regelnummer]
Maar, met onafgewend gezicht,
Sloot zy den Vlaming de oogen dicht.
‘Rust! Moorder!’ - sprak zy - ‘deze nacht
Heeft u den doodsteek toegebracht;
Uw zwak, uw uitgevast gestel
1275[regelnummer]
Moest zwichten in dien laatsten schok,
Uw bloedsloop werd verstoord: toen trok
Uw hart zich samen, pijnlijk snel!
En de ijlings opgestoven vloed
Heeft op uw harssens uitgewoed,
| |
[pagina 69]
| |
1280[regelnummer]
Tot dat de vonk was uitgebluscht,
Tot dat gy koude vondt en rust.’
| |
XXIV.Zy poosde: ‘Mara 't moest zoo wezen.
Gy hadt het aan de blaauwe lucht
In heldre Starren dus gelezen;
1285[regelnummer]
Voorwaar, het Noodlot is geducht.
Maar’ - sprak ze - en trad weêr Machteld nader, -
‘O Gy Verstootling van uw vader!
Ik wilde u hoeden voor 't gevaar,
Dat altijd spookt om onze bende,
1290[regelnummer]
(Een zwervende en verworpen schaar!)
Voor al de jammren die ik kende;
Doch 'k had u beter dienst gedaan,
U medevoerende op mijn wegen,
U op mijn sterke rug te laân,
1295[regelnummer]
En onverschrikt door storm en regen
Met u de wareld in te gaan.
O, Toen zy uit uw moeders schoot
U opving en uw eerste kreten
Mocht hooren, hoe kon Mara weten
1300[regelnummer]
Dat ze u zou bystaan in uw dood!
| |
[pagina 70]
| |
En zy, die u voor moeder strekte,
O Zoo zy, ooit of ooit! ontdekte
Dat een Heidin u de oogen sloot -
Hoe zou haar de afschuw 't hart doen rillen,
1305[regelnummer]
Hoe zou zy 't woord weêrspreken willen....
En toch - Ik kus u in den dood!’
Zy knielde neêr by 't lijk; zy drukte
Een kus op 't voorhoofd van de vrouw,
Waar nooit meer kus op dalen zou;
1310[regelnummer]
En als zy over 't lichaam bukte,
Trof 't zilvren crucifix haar oog,
En hief zy 't met een lach omhoog.
‘Was 't waarheid, wat dees twee geloofden,
Dat daar een Hel was onder de aard,
1315[regelnummer]
Een Eden boven hunne hoofden,
Waar goed of kwaad hen was bewaard!
Werd aan den mensch een tweede leven,
Na 't doorstaan van dees dood gegeven;
Was daar een rechter en een wet;
1320[regelnummer]
Was daar een God op 't kwaad verbolgen;
Hoe wreed zou hen de straf vervolgen,
Wie zulk een gruwel heeft besmet!
| |
[pagina 71]
| |
Maar Dooden! neen, gy wordt ontbonden,
Gy hebt u-zelven slechts gekweld,
1325[regelnummer]
En u een nachtspook voorgesteld,
Waar enkel nachtrust wordt gevonden.
Uw Stof keert tot het stof der aard;
Het Vocht vermengt zich met de stroomen;
En de Adem, aan uw borst benomen,
1330[regelnummer]
Stijgt op de winden hemelwaart;
Zoo waait wat blies, en stroomt wat vloeide;
En wat er in uw aadren gloeide,
En wat er in uw oogen blonk,
Zal, opgegaan tot hooger sfeeren,
1335[regelnummer]
Mijn Aldebarans gloed vermeêren,
Of Mixars helle schittervonk.
't Is alles uit: de lijken keeren
Tot de elementen: 't is gedaan!
Geen bloedschuld kleeft u langer aan;
1340[regelnummer]
U zal geen enkel kwaad meer deeren!
Vergaat, vergaat! gy moogt vergaan!’
| |
XXV.Hier zweeg de Heidensche. Beklagen
Wy haar alleen, - de Dooden niet!
| |
[pagina 72]
| |
Zy, moest des onspoeds barste slagen,
1345[regelnummer]
Gebrek, Ellende, en Haat verdragen,
En zonder helderder verschiet.
Voor hen, zou nu de morgen dagen,
Waarin hun vrijgemaakte ziel
Een beter lot te beurte viel,
1350[regelnummer]
Waar vrezen, lijden is noch klagen!
Zy hadden beiden vroom geleefd, -
Gehoopt, geloofd, bemind, gebeden,
Den Heiland als hun Heer beleden,
En naar volmaking steeds gestreefd.
1355[regelnummer]
Een gruwel hadden zy bedreven,
Maar in onwetendheid, en hy
Al 't ovrige - in zijn razerny!
Dezulken kan de Heer vergeven!
Of denkt gy wischt dit zwart besluit
1360[regelnummer]
Geheel een helder leven uit?....
Zy dachten 't, die hun beider lijken
Het voorrecht van gewijden grond
Ontzegden. Op hun grafkuil stond
Noch heilig kruis, noch naam te prijken.
1365[regelnummer]
Zy waren vreemden in dal oord:
| |
[pagina 73]
| |
Geen zielmis werd voor hen gehoord;
Hun dienstbren vluchtten of vergaten;
Des Vlamings maagschap kwam en zag -
Niet waar hun doode broeder lag -
1370[regelnummer]
Maar, wat hy hun had nagelaten.
Een nieuw Bewoner trok op 't Huis;
Hy deed die droevigste aller Zalen
Met zwart behangen, Machtelds kruis,
Guy's dolk aan een der wanden pralen;
1375[regelnummer]
(Die zag men blinken als het licht
Der maan de vensters in mocht stralen;)
Hy metselde de Zaaldeur dicht;
En als een Vreemde op Poelgeest beidde,
En vraagde: ‘Wat is hier geschied?’
1380[regelnummer]
Was alles wat de Slotvoogd zeide:
‘“Verzoek de booze Geesten niet!”’
Nyenburgh, 1836. |
|