| |
Liefde.
De zon is schoon en helder opgegaan,
En kleurt den mist, die optrekt naar omhoog,
En schept in hem een bonten regenboog.
Geen wolkje duidt een dag van weemoed aan,
Als volgen moest op zoo bedroefd een nacht,
Indien natuur, met 's menschen rouw begaan,
Voor hem een zucht kon hebben of een traan.
Neen, de aarde ontwaakte in blijdschap en in pracht!
't Is of natuur soms 't menschlijk leed belacht;
't Is of zij spot met onze jamm'ren, of
Zij lust schept in den rampspoed, die ons trof;
Daar ze, als de smart ons krimpend hart verteert,
Ons dikwijls met haar blijdsten blik trotseert.
Ondankbren! Neen, verbeurt haar goedheid niet!
Is 't niet genoeg zoo ze u haar liefde biedt?
Wat meent gij, dat zij deernis hebben moet,
Indien ge in leed en rouw uw zonden boet?
Zij, zelve 't leed teboven, zij verneert
Zich niet om u te vragen wat u deert,
Maar roept u toe: ‘Indien u 't lot doet weenen,
Kom aan mijn borst, ik zal u troost verleenen.’
Verschrikking heerscht aan 't graaflijk hof en rouw
Om 't sterven van de jeugdige edelvrouw.
Haar bloedig lijk was in den duistren nacht
Voor 't oog van den ontzetten Graaf gebracht;
Thans zit hij neer bij 't bed des ridders, wien
Men aan haar zij' stuiptrekkend had gezien.
Daar lag hij neer; een wondkoorts kwelde hem
En bracht een blos op 't pijnlijk aangezicht;
Hij hield het hoofd naar Albrecht heengericht,
En sprak hem toe met onverzwakte stem;
Want als de koorts het lichaam heeft ontsteld,
Verdubbelt ze iedre kracht door haar geweld,
Spant, prikkelt en verfijnt, windt op, versnelt
| |
| |
Zoozeer de werkzaamheid des levens dat
Het werktuig, moede in 't eind en afgemat,
Bewegingloos ineenzinkt en verzwakt,
Voor langen tijd, en soms voor goed geknakt.
‘O!’ sprak hij, ‘Graaf! beween haar als uw kind!
Maar zeg mij niet, dat gij haar hebt bemind!
Bemind? Ach, weet gij wat beminnen heet?
Aanschouw dit lijf, vermagerd door het leed;
Dit droef gelaat, niet door de pijn verdord!
't Is tot dien prijs dat min gekoesterd wordt!
Men zegt, dat liefde iets streelends is, iets zoets:
Neen, Graaf! het is een foltring des gemoeds,
't Is een harpij, die aan ons leven knaagt,
Een monster, dat ons bloed als schatting vraagt,
De beendren ons verteert, het haar vergrijst,
En ons in 't eind den besten dienst bewijst,
Indien zijn macht ons uitstrekt op de baar;
Goddank! die tijd - de tijd der rust is daar!
Ik kende Aleide als een onschuldig kind.
Gij hebt haar nooit zoo schoon gekend als ik,
Met zooveel engleneenvoud in den blik,
Maar zoo, mijn Vorst, heeft haar mijn hart bemind!
Geen andre drift heb ik sinds zeven jaar
Gekoesterd, dan de drift dier min voor haar!
Maar ook geen drift heeft ooit zoo fel geblaakt,
Zoo zalig en zoo hopeloos gemaakt.
O Poelgeest! lieflijk Poelgeest! gij, gij zaagt
De liefde van dien jongling en die maagd!
Toen was 't een stille, een ongestoorde gloed,
Een zachte vlam in beider jong gemoed,
Wat sinds in mij zoo vreeslijk heeft gewoed!
Doch waarom mij dien tijd herinnerd? - Zij
Sloeg toen een oog van teederheid op mij!
Zij had mij lief; ik wist het! - Zij vergat...
Maar ik, ik heb bestendig lief gehad!
Gij weet, mijn Vorst! wanneer ik 't land verliet;
En toen ik wederkeerde in uw gebied,
Toen 'k aan uw hof geplaatst werd, zagen wij
Ons weer, maar alles was gedaan voor mij!
Men giste, ik zag, 'k bevroedde, - Graaf! vergeef 't?
Indien mijn liefde u gâgeslagen heeft,
En meer dan paste.... Ik heb mijn schuld geboet.
‘O!’ riep ik uit, met wreed verscheurd gemoed,
‘Zoo gij Gravin van Holland worden kunt,
't Is Kuser niet, die u dat heil misgunt!
| |
| |
Slechts uw geluk is 't zijne; ga - hij kan
Om u zichzelf verzaken - hij is man!
Hij zal zich 't leed getroosten’.... Ach! het bleek
Dat hij een kind was, zwak, kleinmoedig, week.
En zij - had zelfs geen deernis met mijn leed!
Waardeerde niet den afstand, dien ik deed!
Zij wist niet hoe mij 't harte brak; zij dacht
Misschien dat ik vergeten kon als zij;
Maar waarom was zij wreed en stuursch voor mij,
Zij, die altijd zoo vriendlijk was en zacht?
Ze ontweek mijn oog; ze ontvluchtte mij alom;
Als had ik iets afgrijslijks op 't gezicht;
Nooit heeft haar mond tot mij één woord gericht;
Zij was voor mij een vreemde, blind, en stom;
Zij wendde 't hoofd, indien ik nadertrad,
En gistren... Neen! mijn mond verzwijgt u dat!...
Toch minde ik haar. Verterend was die min;
Mijn geest, mijn bloed, mijn krachten zwolg zij in;
En niemand wien 'k mijn jammer klaagde; geen
Wien ik mijn noodlot niet verzweeg; niet een,
Die deel kon nemen in mijn smart, of mij
Vertroosten door een vriendlijk medelij'.
O Somtijds klom mijn leed tot razernij!
Soms deed het me onverschillig zijn en koel,
Of zinken in een haatlijk ongevoel,
Maar altijd bleef 't me, en als een wroeging bij!
Soms hoopte ik dat verdriet mij zou doen sneven,
Maar, schoon 't mij alles roofde, 't liet mij 't leven.
En weet gij wat verschriklijk was? 'k Bestreed
Sinds lang een opzet, dat mij huiv'ren deed,
En toch verrukte: een zelfmoord, die mijn leed
Zou einden! - Ja! moog de Almacht mij vergeven
Wat ik den priester heb gebiecht, en nu
Nog eens, mijn Vorst! herhalen zal voor u!
Van dag tot dag werd de afschuw van het leven
Mij sterker, en ik voelde, bij mijn smart,
Des duivels kracht aangroeien in mijn hart.
O, hij verzocht me, en vruchtloos was mijn kampen;
Reeds bukte ik onder 't loodzwaar van mijn rampen,
Thans greep mij zoo geducht een vijand aan -
Had ik dan macht om alles te weerstaan?....
Op gistren, schriklijk gistren! ben 'k bezweken.
| |
| |
Ik was het hof in 't avonduur ontweken;
Nog twijfelde ik, nog popelde mijn hart,
En 't was, voor 't eerst, of 't denkbeeld van mijn smart
Door ijslijker gepeins verdrongen werd.
Ik zag Aleide, en dat gezicht bepaalde
Mijn opzet; ik ontweek haar, en ik dwaalde
In 't diepst van 't woud; 'k geloof niet dat ik dacht
Aan wat ik waagde, maar ik miste kracht
Noch kalmte; 'k trok mijn zwaard; ik beefde niet
Noch schrikte, toen ik 't lemmer blinken liet,
Noch achtte 't weinig; 't scheen mij, op dat pas,
Alsof 't iets anders dan een moordtuig was;
Ik zag het aan, maar zeker niet met de oogen
Van iemand, die 't der scheede heeft onttogen
In 't zwart en zondig opzet, om den dood
Er van te ontvangen door een rasschen stoot.
Zoo stond ik - mijmrend niet, want 't was mij licht
In 't hoofd, en dof en neevlig voor 't gezicht;
'k Had een gevoel van weeheid door mijn leden,
Als hij ervaart, die in een afgrond ziet,
En indenkt, daar hij afblikt naar beneden,
Hoe 't hem zou gaan als hij zich vallen liet...
Toen, plotsling! mij een harnas tegenblonk,
En van nabij me een stem in de ooren klonk:
‘Wat doet gij, Kuser! Neem mijn paard! vlieg heen;
Rijd oostwaarts op en, kunt gij, niet alléén!
Verzamel hulp! Aleide is in gevaar:
De saamgezworen Hoekschen vatten haar;
Een vorst beleidt hun gruwzaam opzet, en
Men licht haar op, gevangnis dreigt haar; 'k ben
Meineedig. maar ik moet haar redden; zij
Is door mijn zorg gewaarschuwd! Haast u!’ - Hij
Verdween; zijn paard is daar en wacht op mij;
'k Bestijg den zaâl; jaag door; verneem gerucht;
Een bange gil snijdt snerpend door de lucht;
'k Vlieg toe en vind de moorders; woedend slaat
Mijn zwaard in 't rond, maar 't was voor haar te laat.
O Had zij slechts geweten, dat ik dáár
Aanwezig was en streed - alleen voor haar!
Zij had, in 't dringen van den angst, misschien
Wel eenmaal, eenmaal tot mij opgezien!
En zeker van mijn onbeloonde trouw
Wel ééns mijn naam genoemd. Hoe zalig zou
Mij dan de dood geweest zijn aan haar voet -
Nu komt hij traag, en niets dat hem verzoet!
Neen! wenk mij niet te zwijgen! Zeg mij niet
| |
| |
Dat dees mijn wond, dit tijdstip mij verbiedt
Te spreken; zoo 'k moest zwijgen, 't zou geducht
Mijn dood verhaasten, want mijn stervend hart
Is vol; het moet zich uiten in zijn smart;
Het heeft zoo lang gezwegen, 't hijgt naar lucht!
U heb ik iets te zeggen: hoor naar mij!
Het is mijn laatst bevel... Bevel! schoon gij
Een vorst zijt; want dit sterfbed maakt me aan u
Gelijk; dus, Graaf van Holland! hoor mij nu!
Bezweer mij, dat ge Aleides vroegen dood
Zult wreken, schriklijk wreken! dat gij allen
Die haar vermoordden door uw wraak doet vallen!
Slechts spare uw hand hem, die mij in haar nood
Gewaarschuwd heeft. Wat hen behoeden mag,
Rang, adel, macht, faam, volksgunst of gezag;
Ten spijt van leen- en vriendschapsband en bloed!
Opdat Aleides schim uw zwak gemoed
Van weeklijkheid noch laf geduld verklaag!
Zelfs als gij hem van 't misdrijf hieldt verdacht,
Die u het naaste aan 't hart is, wees niet traag
Ter wraak! Zeg niet als David: ‘Handel zacht
Met Absalom!’ en wreek ook mij! - Gij beeft
Reeds nu? Heer Graaf! denk, dat mijn vader leeft!’
De jongling zonk, na 't uiten van dat woord,
Onmachtig neer, en toen hij weder sprak,
Was reeds zijn stem gebroken, flauw en zwak,
En bleef 't geluid als in de keel gesmoord:
‘Haar sluier!... O, haar sluier..! 'k zag dien verre,
Verre in 't verschiet, een flauwe nevelsterre
Gelijk... Zoo lang 'k zijn glans zag in dien nacht...
Was daar nog hoop;... waar is hij nu?... Ik bracht
Hem immers hier... Dien sluier! Neen, ik zag
Niet anders, - hij verdween, en Kuser mag
Hem nooit weer zien! Aleide! Aleide! waar,
Waar hebt gij hem gelaten? - O! Ziedaar!
Godlof! ik heb dat kleinood weergevonden!’
Helaas! men had zijn borst er meê verbonden.
Hij rukt hem af, en drukt hem aan den mond;
Een jongste kus dauwt van zijn veege lippen;
Hem schijnt een zucht, een flauw gekerm te ontglippen;
Maar 't bruisend bloed stroomt gutsend uit de wond -
De Graaf schiet toe - 't was Kusers laatste stond!
De laatste stond! De laatste! - Ja! het lijden
Zijns lichaams en het lijden van zijn geest
Had eensklaps uit: de martlaar was geweest;
Hij had geen enkel leed meer af te strijden.
| |
| |
Ontzettend oogenblik! Gedachten, wil,
Gevoel, bewustzijn, kracht - 't staat alles stil.
Die straks den dood met zooveel drift begeerde,
Weet zelfs niet dat hij dood is. Nog een uur,
En hij zal koud als ijs zijn, wien het vuur
Des hartstochts blaakte en in zijn gloed verteerde!
Een uur nog, en men komt om 't stijve lijk
Zijn wijdst, laatst, nutloos hulsel aan te trekken,
Het koud gelaat voor de oogen te bedekken,
En niets meer toont van vroeger leven blijk;
Niets, dat, wie 't ziet, bewijs vermag te geven,
Dat hij, die korts zooveel gevoelde en pas
Zoo smartelijk een afscheid nam van 't leven,
Gevoeliger dan hout of marmer was.
Die Kuser was een kind geweest van smarte,
En doornenvol zijn korte weg op aard;
Maar 't grievendst leed was zijner ziel gespaard,
Het ergste bleef verborgen voor zijn harte.
O, Zoo hij in zijn uiterst oogenblik,
In 't worstlen met den allerjongsten snik,
Geweten of gegist had dat de vrouw,
Voor wie hij streed en weldra sneuvlen zou,
In 't stervensuur geen ander denkbeeld voedde,
Dan dat zij stierf, als offer van zijn woede;
Dat, toen men, in dien schrikkelijken nacht,
Den naam van willem uitsprak, de verblinde
In 't uiterst aan geen andren willem dacht
Dan aan wiens hart haar zoo wanhopig minde,
Hoe grievend zou die laatste zielesmart
De ondraaglijkste geweest zijn voor zijn hart! -
De deur ontsluit; een bleeke vrouw genaakt!
't Was Bertha, wie geen leed was overkomen.
Men had haar slechts verwijderd, toen geslaakt;
Maar, ach! zij had Aleides dood vernomen,
En dat bericht was doodlijk voor haar hart!
Ontzetting, angst, vermoeienis en smart
Had zoo geducht haar aangegrepen dat
Zij nauwlijks meer herkenbaar was. Zij trad
Ter zale in, waar de ontzette Hertog zat.
Een oogenblik vertoeft zij - Ach, hoe trilt,
Hoe wankelt haar de knie; hoe rolt haar blik
In 't rond, en maakt een voorwerp haar van schrik,
Die vroeger enkel zachtheid was; zij gilt,
Als ze op den Hertog toetreedt: ‘Zeg mij, waar
Verwijst de maagd naar 't bloedig ledikant.
- ‘O’ gilt zij: ‘valsche, valsche moordenaar!
| |
| |
Was dit uw liefde, dit uw leed? Maar gij
Zijt ook vermoord - ach! waarom niet door mij?
Maar plotsling zweeg zij, want
De Graaf trad toe en greep haar koude hand,
Voor 't eerst ten vuist genepen, zag haar aan,
Met oogen, niet bevochtigd door een traan,
Maar met een blik, die blijk van wanhoop droeg
En Bertha's hart met nieuwe siddring sloeg.
Toen borst hij uit op hartverscheurbren toon:
‘Niet hij, mijn kind! Haar moorder was mijn zoon!’
|
|