Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendWillem.Zij naadren door de linden; acht in tal,
Vermomd, gewapend, zwijgend. Immer zal,
Zoolang 't op aard zijn offers blijft begeeren,
Het misdrijf met de stilte samenzweren;
En o! dat geeft aan elk misdadig feit
Een hartverschrikbre, een helsche plechtigheid,
De somberheid des doods, iets dubbel wreeds,
| |
[pagina 226]
| |
Een ijzren onverbidlijkheid, die vrees
Tot wanhoop maakt en ongenadig toont
Hoe weinig deernis bij de boozen woont!
Twee stijgen af, en een dier beiden steekt
De hand naar teedre Bertha uit; hij spreekt:
‘Gij, volg me, kind! U zal geen leed geschiên!’
‘Geen leed!’ - roept ze uit, - ‘en is 't geen leed, indien
Ik mijn meestres in uwe macht moet zien,
En haar verlaten? Wie gij wezen moogt,
Wees niet zoo boos! Gewis: uw hart gedoogt
Die wreedheid niet, o laat mij deel verwerven
In wat gij haar beschikt;... of voor haar sterven!
Geloof niet dat ik vrees te sterven, stoot
Me een dolk in 't hart en geef me een vroegen dood!
Of zoo 't misschien uw wrok te weinig zij,
Grief, pijnig, kwel, mishandel, folter mij!
Maar o, raak haar, raak haar niet aan, bezeer
Geen haar heurs hoofds....’
Helaas, zij kon niet meer;
Maar 't oog gericht op hem, tot wien zij dus
Gesproken had, omhelsde zij Aleide,
En kuste haar voor 't voorhoofd: - ach, die kus
Had meerder in dan alles wat zij zeide!....
Maar die het zag was doof voor medelij',
En blind voor liefde en eenvoud; hij ontscheurde
Haar wreed aan die omarming, en hij beurde
Haar in den zadel. ‘Jonkvrouw!’ snikte zij,
Terwijl zijn arm zich vastklemde om haar midden,
‘Zoolang men de arme Bertha 't leven laat,
Zal zij voor u, voor haar gebiedster bidden.
Vaarwel, vaarwel, geen tegenworstling baat!’....
Zij spreekt; de wreede ruiter stijgt met haar
Te paard en haast te viervoet zich van daar.
Thans rijst de Jonkvrouw op. Daar stond ze alleen,
Alleen, met zeven ruitren om haar heen;
De weerloosheid omringd van moedwil. Neen,
Daar hoefden, om een zwakke maagd te vangen,
Geen scherpe dolken in hun gordels, geen
Geweren van hun draagband af te hangen,
Geen ruwe moed, geen list, geen lichaamskracht, -
Daartoe voldeed hun daarzijn in dien nacht.
En toch, zij scheen bedaard; zij beefde, maar
Had half de macht zich in te houden; haar
Gelaat was bleek maar kalm; zij sprak; en schoon
Een felle ontroering sidderde in haar toon,
Haar stem was luid en klonk hun fier en klaar:
| |
[pagina 227]
| |
‘Wie zijt gij, en wat wilt gij?’
Niemand sprak.
Toen wendde zij zich tot den voorste; strak
Zag zij hem aan, als moest haar blik de mom
Doordringen, die hij voorhad. Hij bleef stom;
Maar zij ging voort te spreken: ‘Willem! meer
Dan dit heb ik aan u verdiend. Uw haat
Is wettig, en uw wraakzucht evenzeer;
Maar 'k achtte u niet tot zooveel wrok in staat!
'k Heb u verloochend, u mishandeld, u
Gehoond; gij waart mijn vriend eens, mooglijk meer
Dan dat! Gij zijt mijn ergste vijand nu!
En ik, - ik geef mij over aan uwe eer.
Ik vraag niet of 't grootmoedig is, een vrouw
Dus wreed te straffen, want uw antwoord zou,
Nu gij zoo ver - God weet met welk een doel! -
Gegaan zijt, niet dan hard zijn voor 't gevoel.
Vergeef mij niets, volvoer uw opzet! Maar
Indien ge een sprank van deernis voedt voor haar,
Die eenmaal beter was dan nu, zoo spaar
Haar zwakheid, straf haar niet te fel, wees zacht!
En maak, als zij, geen misbruik van uw macht!
O Willem! gij waart nooit gestreng voor mij...’
Maar 't antwoord snauwt haar tegen: ‘Wie ik zij,
Wie geeft u 't recht mij dus te noemen. Vrouw!
Ik ken u niet; zoo 'k u gekend had, 'k zou
U lang, reeds lang verloochend hebben.’
Zie
Dat was te veel, te veel voor hoogmoed, die
Zich dus vernederd had; - dat schriklijk woord
Pleegde aan haar ziel een zedelijken moord;
Het wondde, meer! 't verplette haar het hart.
Zij gilde 't uit van spijt, en woede, en smart.
Toen zonk zij loodzwaar, toen amechtig neer,
En sprak noch weende; zij bewoog niet meer.
Och, ware 't voor die liefelijke leest
Reeds nu de roerloosheid des grafs geweest!
De ruiters stegen af, en hieven haar
Weer op; zij stond, maar gansch gevoelloos, maar
Een marmerbeeld gelijkend; luid gebood
Men haar te paard te stijgen; doch zij gaf
Geen teeken of zij levend waar dan dood;
En mooglijk was zij veeg genoeg voor 't graf!
Zij zag hen aan met oogen zonder licht,
En met dien onbezielden, kouden blik,
Waarmee op u een blinde de oogen richt,
En die slechts deernis baren kan of schrik.
| |
[pagina 228]
| |
Maar eensklaps blinkt het schittren van een degen
't Boosaardig oog van haar belagers tegen.
Een ruiter naakt in driftigen galop,
Houdt stand, en heft zich in zijn beugels op.
Hij spreekt niet, dreigt niet, ziet niet rond, noch telt
't Getal van wie zijn woede tegensnelt.
Hij houdt alleen het (ach, hoe bleek!) gezicht
Naar 't roerloos beeld der tengre maagd gericht;
Viert weer den toom, en spoort en dringt zijn paard
In 't midden van wie om haar zijn geschaard,
Die, door zijn komst dus plotseling verrast,
Verschrikt en norsch hem aanzien. Hij verklaart
Zich niet, maar grijpt Aleides sluier vast,
En dreigend vlamt zijn zwaard in 't rond, en treft
Al wie zijn arm nog tegen haar verheft.
Men scheidt hem van de Jonkvrouw, wie een deel
Bewaken blijft; een vijftal degens blinken
Hem toe, maar doet zijn riddermoed niet zinken;
Wat held, die zwaarden afwacht, vraagt hoeveel?
Hij worstelt onversaagd met heel den stoet.
Een wapen treft en verft zich in zijn bloed....
Het stuit hem niet; zijn helm is afgevallen...
Het deert hem niet; hij weert zich tegen allen:
Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed.
Verschriklijk was die kampstrijd, in dien nacht!
Reeds half bezweek des eedlen ridders kracht,
En telkens trof hem 't ijzer meer geducht,
Maar plotsling riep een stem: ‘Gezellen, vlucht!
Daar dwaalt een licht in 't bosch... 't komt naderbij...
Gedenkt 't bevel van Willem: - FilipsGa naar voetnoot1) gij!’
‘Gij siddert,’ - sprak een tweede - ‘wel! laat mij!
De BlooteGa naar voetnoot2) was nooit bloodaard!’
't Wordt volbracht.
Een ponjaard licht in 't duister van den nacht,
Gelijk een bliksemstraal aan 't zwart der lucht;
Een scherpe gil gaat op... een flauw gezucht...
Aleide viel...............
En tevens viel, wie haar
Had voorgestaan in 't uiterst van 't gevaar.
De moordenaars bereiden zich ter vlucht.
Zij gaan, zij gaan! de gruwel is bedreven;
De rol gespeeld, ten koste van hun eer!
| |
[pagina 229]
| |
Slechts zijn hun bloedige offers nagebleven,
En 't zwart gordijn des doods daalt plechtig neer.
Nog zwerft het licht, verhaaster van den moord,
Door 't bosch, maar 't blijft op afstand van dat oord;
Een reizend man, van 't rechte pad verdwaald,
Wordt door dat licht tot eigen nut bestraald;
De schrikbre plek, van zooveel wee vervuld,
Blijft nog een uur in duisternis gehuld;
Een uur nog blijft een wreedheid, zoo ontaard,
Voor 't menschlijk oog en 't smetloos licht bewaard.
Het komt op 't laatst, en spreidt zijn bleeken gloed
Op dat tooneel van aakligheid en bloed;
't Beeft in de hand van wie het draagt, en spreidt
Zijn flikkring op de minzame Adelheid
Met weerzin uit. O! leeft zij nog?... Hoe gaapt
Haar wond! - wat is haar lieflijk voorhoofd kil! -
Hoe koud die wang! haar hart?... ai mij!... staat stil -
Helaas! het is de doodsslaap, dien zij slaapt.
Ja! slaapt. Zoo schoon, zoo lieflijk lag zij daar,
Daar was zoo 'n rust, zoo zacht een kalmte in haar,
Zoo'n vredigheid op 't bleek, maar schoon gezicht,
Dat, had niet 't bloed, dat uit haar wonde vloot,
Haar sneeuwwit kleed gesmet met purperrood,
In haar had niets haar moordenaars beticht!
Geen rimpeltje op haar voorhoofd, dat verried
Met hoeveel pijn zij 't jeugdig leven liet;
Geen trekje, dat haar effen schoonheid schond.
Ja, 't scheen zelfs dat om d' onvertrokken mond
Een glimlach speelde, een blijde en stille lach,
Als vaak uw oog met zachten wellust zag
Daar gij den slaap bespieden kwaamt van 't wicht,
Dat van zijn moeder droomend nederligt.
O, 't oogenblik, waarop het leven vlucht,
Geen ademteug meer toevloeit uit de lucht,
De bloedstroom stokt, de ziel, het zij verrast
Of voorbereid, zich van der leden last
Ontdoet, en zich naar oorden heen begeeft,
Waar ze, als de christnen weten, eeuwig leeft, -
Dat oogenblik is voor het lichaam bang,
En bangst, indien geen wreede kwaal het lang
Heeft ondermijnd en langzaam voorbereid
Op zijn gevreesde en zeekre schriklijkheid.
Zie, hoe 't gelaat zich teekent van dien schok!
Het oog versparde, en ieder wenkbrauw trok
Zich saam; de mond gaapt wijd, en toont hoe bang
De laatste snik geweest is; en de wang
| |
[pagina 230]
| |
Zonk in, en schijnt vertrokken door de pijn,
Waarvan des voorhoofds rimplen teekens zijn,
Bij 't paarlend en in de' angst geboren zweet,
En wat er meer getuigt van dierlijk leed;
De vuist is saamgenepen, en met kracht,
Als had het lijf in 't uiterst nog getracht
Het leven te weerhouden daar 't ontvlood,
En worstlend zich te ontwringen aan den dood.
Want zelfs bij hem, wiens ziel gewilligst gaat,
Die nooit zijn eind beschouwd heeft als een kwaad,
Verzet zich 't vleesch, en put zich vruchtloos uit,
Of 't mooglijk nog de schrikbre scheiding stuit!...
Doch als het lijk een poos daar nederlag,
Het lichaam van dien schok bekomen mag,
Dan wisschen zich die teeknen uit van pijn,
En 't krijgt een zacht', een aangenamen schijn;
De schoonheid, zoo het schoon was, wordt hersteld,
Geen trekje meer, dat dood of doodsstrijd meldt;
De rust herrijst op 't niet meer strak gezicht;
Het gapend oog en de open mond trekt dicht;
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontplooit,
't Gelaat herneemt zijn kalmte, en dikwijls tooit
Een blijder lach den nu gesloten mond
Dan immer op die lippen toegang vond;
De kramp verdwijnt; de doode hand ontsluit;
Geheel het lijk drukt stil berusten uit,
Alsof 't zich met den dood, die 't had verschrikt,
Verzoende, en zich zachtmoedig onderschikt;
Alsof de ziel, nu vrij van 's werelds juk,
Een straaltje van den glans van haar geluk
Op 't hulsel wierp, dat zij zoo pas verliet,
Tot troost van hem, die 't in zijn rust bespiedt;
Want de aanblik dier gelatene effenheid,
Die over 't lijk welsprekend zich verspreidt,
Roept ieder toe: Beklaag de dooden niet!
Zoo - zelve een bloem, geknakt door wreed geweld,
Omgeven van de bloemen van het veld,
Bewierookt door dier geuren, en bestraald
Door 't licht der maan, die nu ten hemel praalt,
En even kalm op 't bosch ternederziet,
Alsof daar leed nog gruwel waar geschied -
Ligt daar Aleide. En aan haar zijde ligt
Hij, die haar hulp bedoeld had. Zijn gezicht
Verbergt zich in het vochtig gras der aard.
Zijn rechterhand omklemt nog nu zijn zwaard;
Het zwaard waarvan, schoon zwemmende in zijn bloed,
Geen edelman, geen ridder afstand doet;
Zijn linker houdt, met even forsche neep,
| |
[pagina 231]
| |
Den sluier, dien hij in de worstling greep,
Alsof hij zich verzeekren wilde dat
Hij wie zijn aantocht gold nabij zich had!
Alsof hij, bij dien dunnen sluier, haar
Ontrukken konde aan 't dreigend lijfsgevaar!
Hij stierf nog niet, want vaak bewoog zijn arm,
En somtijds deed een zwak, een flauw gekerm
Vernemen dat hij leefde, en voelde en leed,
En met den dood als met zijn moorders streed.
|
|