| |
Bertha.
Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen
Zooveel geduld en goedheid is te lezen,
In wier gelaat zich zóóveel liefs vereent
Met zóóveel zwaks en tengers, dat men meent
Dat zij te zacht voor de aard zijn; dat wij vreezen
Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen;
Wie 't minste kan bedroeven, niets verstoort;
Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen;
Wie, bij een streng, een luid gesproken woord,
Een groote traan in ieder ooghoek gloort;
Wier houding om bescherming schijnt te vragen;
Wie de aanblik van een wapen siddren doet,
Uit deernis met nog onvergoten bloed;
Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren;
Wie in zijn drift een woesteling zou sparen,
En siddrend, als haar wang van kleur verschiet,
Zachtzinnig tot haar zeggen: ‘Vrees mij niet!’
Aldus was Bertha. Als zij 't bleek gezicht,
Het groot, blauw oog naar u hield toegericht,
Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,
Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde,
Daar liefde en ernst uit al haar trekken bleek,
Maar liefde meest, dan werd u 't harte week,
Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken,
En lust om haar de tengre hand te drukken,
Of vurig haar te smeeken: ‘Bid voor mij;
Want God verhoort wie engel is als gij.’
Zij was het, die langs 't overschaduwd pad,
Waar Kuser in gepeins verzonken zat,
| |
| |
Met een gevolg van pages, Adelheide
Door 't statig bosch ter wandeling geleidde.
O, 't was haar lief en zalig als het uur
Des avonds naakte, en ze aan Aleides zij'
Het hof ontvlood, en 't zoete der natuur
Genieten mocht onopgemerkt en vrij.
Eerst placht zij dan te spreken van de dagen,
Toen pracht noch pronk der Jonkvrouw kon behagen;
Maar sinds Aleide in 't hof genoegen vond,
Ontzegde zij dien wellust aan haar mond,
En sprak met vreugd van wat haar nooit bekoorde,
Alleen wijl haar gebiedster 't gaarne hoorde.
Maar thans, haar ligt.... haar weegt iets op 't gemoed.
Dat haar beknelt en pijnlijk zwijgen doet.
De Jonkvrouw ook blijft zwijgen na het woord,
Dat Kusers overpeinzing heeft gestoord;
Tot dat ze op eens, waar zich twee wegen scheiden,
Haar klein gevolg een wenk geeft daar te beiden;
En slechts verzeld van Bertha treedt zij voort.
Daar was een lieflijk plekjen in dat bosch:
Een kleine beek doorstroomde er 't wollig mos;
Een olmboom spreidde, omringd van hazelaren,
Er mild en breed de schaduw van zijn blâren,
De klimop, die nu bloeide, deed zijn tronk
Zoo bladrijk als zijn takken zijn; thans blonk
Zijn schedel van die kroon van bloedrood vuur,
Waarmeê de zon hem sierde in 't avonduur.
Rechts werd de blik door jeugdig groen gestuit;
Links zag men op een laan van linden uit,
Die zuidwaarts 't woud verdeelde, en waar het oog
Het einde niet van zien kon, want zij boog
Zich in 't verschiet; de scheemring vulde haar
Met plechtigheid en ernst, behalve waar
Een ander pad, dat zich naar 't westen richtte,
Ze dóórsneed in haar breedte; daar verlichtte
De reeds zoo laag ter kim gedaalde zon
De stammen nog, die zij bereiken kon,
En schiep in dat gebied van donkerheid
Een vak van licht, dat ieder takje, waar
Haar gloed den omtrek van verscherpte, haar
In schaduwen, verdubbeld uitgespreid
En vèr verlengd, betwistte, haar 't gezag
Ontzeggend, bij 't verdwijnen van den dag.
't Was naar de plek, van waar men uit de verte
Dien strijd kon zien van licht en donker, dat
Het lieve paar stilzwijgend henentrad,
Er op een bank van zoden nederzat, -
En daar en toen ontsloot zich Bertha's harte.
| |
| |
‘O,’ sprak zij: ‘eedle Jonkvrouw! 't is beslist:
't Is waarheid wat mijn hart reeds lang gegist,
Mijn mond u had voorzegd: de Graaf bemint
U niet alleen meer als uws vaders kind:
Hij heeft u lief, hartstochtlijk lief, - en gij...
Uw goedheid geeft hem hoop! Vergeef het mij! -
Ik weet, de Graaf heeft heden onverbloemd
Zich op uw vriendschap, op uw gunst beroemd;
En immers... maar gij glimlacht... is dat wèl?...
Bedenk, gij speelt een wreed, een hachlijk spel!
Zijn liefde laat u koel, en echter voedt
Uw minzaamheid die aan in zijn gemoed, -
Opdat - hij u gehoorzame, opdat gij
Aan 't Haagsche hof gebieden moogt, en hij
U al uw wenschen toesta! Zie, zoo werd
Hem bijna recht gegeven op uw hart!
En als hij, ter belooning voor dat al,
U vraagt wat gij hem weigren zult, dan zal
Uw lot of 't zijne vreeslijk zijn. O wees
Voorzichtig! Treed intijds terug, en vrees
De vonk, die nu reeds blaakt in zijn gemoed,
Te ontvlammen tot een onweerstaanbren gloed!
- Indien gij bijzit zijn wilt noch gravin,
Zoo speel niet roekloos met des Graven min!’
Aleide had gelachen, maar het scheen
Dat nu voor drift haar blijde luim verdween.
Zij hief het hoofd met spijt op, en daar gloorde
Een tintelvonk van gramschap in haar oog,
Met trots vereend. Een kleine plooi betoog
Haar steeds zoo effen voorhoofd. 't Was als stoorde
Die rimpel al haar schoon; hij was daar als
Een slijkspat op eens tortels reinen hals,
Een roestvlek op een blinkend lemmer, of
Een zwarte wolk aan een azuren trans,
Die, schoon omringd van helderheid en glans,
Geheel de lucht betrokken maakt en dof.
‘Kind!’ borst zij uit tot de arme Bertha: ‘Kind!
Hetzij de Graaf mij al of niet bemint,
't Zij mijn gedrag hem grond tot hopen biedt,
Hetzij hij zich door mij bedrogen ziet,
Dit alles is mijn zaak en de uwe niet!
Ik heb geen raad van andren af te smeeken;
Wie gaf u 't recht om dus tot mij te spreken?’
‘Wie gaf u 't recht?’ - Dat was haar nooit gevraagd!
Helaas! zij was een arme kamermaagd,
Een meisje, dat geen ander recht bezat
Dan 't geen de gunst van haar meestres haar had
| |
| |
Geschonken; - maar zij had, van kindsbeen aan,
Haar lief gehad en aan haar zij' gegaan,
Zoo diep in haar vertrouwlijkheid gedeeld,
En nooit van wat zij dacht een woord verheeld.
Nooit had haar raad, gevraagd of ongevraagd,
Der Jonkvrouw, wie zij dierbaar was, mishaagd,
Nooit was door die haar doel, haar zucht mistrouwd,
Maar altijd was ze als haar vriendin beschouwd.
En nam zij nu zoo plotsling alles weer?
Had Bertha thans dat teeder recht niet meer?
En werd ze op eens zoo hard! tot kamermaagd,
Tot dienares, en op dien toon, verlaagd?
Had zij dus ras den zusternaam verbeurd?
‘Wie gaf u 't recht?’ - Dat wreede woord verscheurt
Haar hart, en met een bittren tranenvloed
Valt zij bedroefd haar meesteres te voet:
‘Ach!’ - snikt zij - ‘dierbre Jonkvrouw! spreek zoo niet!
Maar zend mij van uw zijde weg, verbied
Mij immer weer u onder 't oog te treên...
Maar spreek niet dus tot de arme Bertha! Neen,
Zij wil, indien haar liefde u tegenstaat,
Vertrekken tot verzoening van uw haat;
Van andren wil zij hoon, verneedring, smaad,
En álles stil en lijdzaam dragen, - maar
Eén, hard, één spijtig woord van U is haar
Te veel! Gij waart zoo vriendlijk steeds! maar nu!
Vergeef!... dit haatlijk hof veranderde u!’
Aleide werd bewogen; haar gelaat
Nam d' uitdruk reeds van die verteedring aan,
Waar 't vrouwlijk hart zoo ras toe overgaat,
Die 't vrouwlijk oog zoo ongeveinsd verraadt
In 't blinken van een snelverschenen traan;
Haar fiere trots kromp saam voor rasch berouw:
Want de ondeugd ook is zwakker in een vrouw.
Zij hief de maagd, die op haar knieën lag,
Weer minzaam op, maar - eer zij spreken mag -
Daar treedt een knaap haar nader. Van wat kant?
Zij zag het niet, hij sprak niet, maar zijn hand
Wierp haar in haast een brief toe, en gezwind
Verdween hij weer; zij sloeg geen acht op 't kind,
Maar staarde ontzet op 't saamgevouwen blad,
Dat in haar schoot zijn komst gelaten had.
Zij beefde, want zij was ontroerd, verschrikt, -
En als zij 't koord, waarmee 't was toegestrikt
Zou slaken, greep zoo'n huiv'ring haar in 't hart,
Dat zij den brief liet vallen, en zij werd
Zoo bleek, en zag zoo bang, zoo angstig rond,
Als had dat schrift haar nú reeds leed verkond.
| |
| |
En als zich Bertha bukte, en haar het blad
Vergeven wou, dat zij verloren had,
Week zij terug als van een giftkelk: ‘Lees!’
Borst ze eensklaps uit - ‘Ik weet niet wat ik vrees,
Maar zeker 't moet een slechte maar zijn, die
Mij dus verschrikt, eer ik haar inhoud zie.
Lees, Bertha! lees!’ En Bertha las voor haar:
‘Vlucht, Jonkvrouw! want u dreigt een groot gevaar.
Vooral, keer niet ten hove; 't komt van daar.
Vlucht! haast u! vèr reikt de arm, dien gij niet kent.
Mij bindt een eed, dien 'k reeds tenhalve schend.’
Aleide zat versteend: zij staarde strak
Op 't heilloos schrift, en de arme Bertha sprak
Geen woord, maar zag de Jonkvrouw zorglijk aan,
En greep haar hand, en wischte zich een traan
Van 't oog, en slaakte een diepen zucht, en trachtte
Te spreken, maar vermocht het niet; zij wachtte
Op haar gebiedsters woorden. Deze zat
Met de oogen nog niet afgewend van 't blad,
Als eischte zij een duid'lijker bericht,
Iets meerder dan 't ontdekte aan haar gezicht.
Die strakke droefheid was daar in haar blik,
Die strengheid in haar trekken, die de schrik,
Wanneer hij zich op onze ziele stort,
Vóór 't zenuwstel door haar bewogen wordt,
Ons over 't bleek gelaat spreidt, zóó dat wie
Verschrikte zelf verschriklijk wordt; 't is die
Geduchte en onverbidbre spanning, waar
Het lichaam meest door lijdt, en die het haar
Soms plotsling doet vergrijzen, of het bloed
Doet stilstaan en haar prooi bezwijken doet;
Of - noodlot nog verschrikbrer! die den mond
De spraak ontneemt, of in één enklen stond
De veerkracht rooft aan 't aangetast verstand.
't Is dan, als iedre spier zich krampig spant,
Als de adem stokt, het bloed niet omloopt, 't leven
Zich samentrekt en geen bewijs wil geven
Van in dat roerloos lichaam te bestaan,
Dat zulk een schok op eens moest ondergaan.
Doch kort slechts was die spanning in Aleide,
En weldra trad de redding toe: zij schreide.
Zij wrong de handen troosteloos, en zonk
Aan Bertha's hart, en snikte luid. Zoo schonk
Zij de arme maagd haar recht welsprekendst weer,
Maar deze dacht aan leed noch onrecht meer.
- ‘O!’ ving in 't eind de ontstelde Jonkvrouw aan:
‘Waar heb ik toch zoo schriklijk in misdaan,
| |
| |
Dat alle kwaad zich tegen mij verheft,
En leed op leed, en smart op smart mij treft?
Sinds weken spookt niet anders rondom mij
Dan gramschap, afgunst, haat, en jaloezij!
Slechts rimpels op elk voorhoofd, dat ik zag!
De Graaf alleen had nog voor mij een lach.
Onnoozle! en ik, voor alles even blind,
Ik lachte voort gelijk een zorgloos kind!
Zelfs heden trof geen zweem van angst mijn hart,
Schoon alles sprak van ongeluk en smart!
Mijn Bertha zelv' kon fronsen, en ik zag
Het teeken niet des noodlots van dees dag...’
Hier werd haar stem door snik op snik gesmoord.
Zij poosde een wijl, en ging bedaarder voort,
Niet langer op den toon der luide klacht,
Maar met dat dof, dat somber stemgeluid,
Waarin zich 't hart tot eigen foltring uit,
Als 't van zijn leed zich te overtuigen tracht,
Of als een voorgevoelen, donker, zwart,
Zich onweerstaanbaar meester maakt van 't hart:
‘Gevaar! - o, mij dreigt meerder dan gevaar!
Ik weet niet hoe, en evenmin van waar,
Maar vrees het ergste; ik weet, mijn hart voorziet
Wat mij bedreigt; ik overleef het niet!
God straft mij; 'k heb mijn leven dwaas geleid,
In ijdel-, wuft- en onbedachtzaamheid;
'k Heb mijn geluk, mijn voorspoed nooit mistrouwd, -
Maar 't is te laat, indien het mij berouwt;
Het is gedaan, gedaan met de arme wees,....
Haar doodklok luidt.... Ik tel de slagen reeds!’
Zij zweeg en zat in diep gepeins terneer.
Geen tranenvloed stroomde uit haar oogen meer;
Geen snik, geen zucht ontkwam haar bleeken mond;
Zij bukte 't hoofd wanhopig naar den grond,
Als een geknakte bieze. Zie! zóó zwaar
Was thans de hand van 't harde lot op haar,
Die vroeger niet geloofd had dat haar hart
Bereikbaar was voor 't grieven van de smart!
Wie heden haar in luchtig' ochtenddos
Gezien had, als zij vroolijk nederzat
Voor 't spiegelglas, dat zij beminde omdat
Het nimmer haar één fout verweten had,
Maar steeds dat schoon gelaat, dien rozenblos,
Dien zachten blik van haar gebiedend oog,
Dien lieven lach, die nimmer haar ontweek,
Die fijne leest, die zich zoo wèl bewoog,
Teruggaf met getrouwheid, als de beek
| |
| |
De lelies, die haar oevers sieren; daar
Haar Bertha door het bruin en welig haar
De rozen of de paarlen vlocht, wier pronk
Zij niet behoefde en toch zoo liefhad; als
Zij 't kostbaar snoer haar omwierp om den hals.
Het kostbaar snoer, dat haar de Hertog schonk,
Waarmee zij speelde in kinderlijke vreugd,
Terwijl ze 't licht, dat in haar kamer drong,
Op 't kantig vlak der diamanten vong,
Met al 't genot, al d'eenvoud van de jeugd;
Of 't oog, vol zelfbehagen, vreugde en lust,
Deed dwalen langs den rijkdom en de pracht,
Waarmee dat schoon vertrek was uitgerust,
Waar zij haar ochtend doorbracht en haar nacht:
Die dus haar had gezien, had hij geloofd,
Dat 's avonds zooveel angst dit jeugdig hoofd
Zou buigen? - dat des noodlots barschte storm
Zich zou vergrijpen aan zoo fijn een vorm?
En zonder eerbied, zonder medelij
Voor een zoo lief, zoo schoon, zoo jong als zij?...
‘De pages!’.... snikte Bertha; en Aleide
Bracht (maar werktuiglijk!) aan haar bleeken mond
't Bespraakt metaal, dat ze in haar gordel vond,
En dat door 't bosch een schellen galm verspreidde,
Dien de echo wederkaatste ver in 't rond.
Hij zweeg. Helaas! geen antwoord liet zich hooren!
En in dat woud, waar 't donker meer en meer
De schemering verdrong, was alles weer
Zoo rustig en zoo doodstil als te voren.
‘Wij zijn verraden, Bertha!’ sprak bedaard
De Jonkvrouw, en zij sloeg het oog ter aard;
‘Wij zijn verraden, - 't is te laat geweest,
Indien m'ons heeft gewaarschuwd. Zoo gij vreest
En weet waarheen, vertoef niet hier, maar vlucht!’
Het blonde kind sloeg 't vochtig oog op haar,
En zag de Jonkvrouw aan met blikken, daar
De vraag uit sprak: ‘Gij? zijt gij niet beducht?’
En 't antwoord was, met kalmte en klem, ja! schier
Met manlijke ernst en nadruk: ‘Ik blijf hier.’
Zij poosde en voegde er bij: ‘Waarhenen zou
Ik vluchten? - ik, een machtelooze vrouw?....
En weet gij wie mij dreigt? Begrijpt gij niet,
Wat nu mijn ziel, en zonneklaar, doorziet:
't Is kuser, die zich wreken komt! Ik zag
De schriklijkheid zijns torens. Deze dag
| |
| |
Moet hem al 't leed vergoeden, al den hoon
Hem aangedaan, - Aleide ontvangt haar loon!
O, ik ontweek zijn oogen aan dit hof,
Zoolang ik kon, maar heden, heden trof
Me een blik, waaruit de dood sprak. Groote God!
Neen, Bertha! - neen, hij kwijnt niet noch verteert!
Het is de wraak, die hem de ziel verheert!
Het uur is daar - hij komt - ik wacht mijn lot!’...
Daar was, als zij dus sprak, iets in haar toon,
Haar wezen en haar houding, dat, ofschoon
Zij 't evenbeeld was van haar moeder, hij
Die dus haar had gezien haars vaders trekken
Gemeend had op dit schoon gelaat te ontdekken.
Zij had dier beider schoonheid, maar voor 't eerst
Werd haar gelaat door manlijke' ernst beheerscht.
‘Zij komen!’ roept zij eensklaps, ‘Bertha! ziet
Uw oog - maar droog uw tranen! - in 't verschiet
Geen ruiters?... God! - zij naadren! al mijn moed
Ontzinkt me op nieuw; - de voorste is Kuser - O!
Ik ken die roode veedren op zijn hoed! -
Dat is zijn houding in den zadel!.... Zoo
Buigt hij zich over 't paard!... Ziedaar zijn wenk!...
Ik tel er.,. Bertha! reik me uw hand!... Ik denk -
Ik weet, ik voel niets meer... ik duizel... 'k hoor
Slechts 't bonzen van mijn hart... 't draait alles voor
Mijn oogen rond.’........
Zij bergt het lief gelaat
In bei haar handen; de arme Bertha slaat
Haar armen om die ranke leest. Haar bloed
Is koud; zij beeft, maar weent niet meer.
Dat lieflijk paar, bij 't vallen van den nacht,
Het naadren van dien boozen ruiterstoet.
|
|