| |
| |
| |
Kuser. Een verhaal.
Fye:
Your sword upon a woman?
Shakspere, Othello.
| |
Aan mijn vriend J.P. Hasebroek.
Indien mijn zorg de plant, die opwast in mijn gaarde,
Niet voor het oog verbergt van een nieuwsgierige aarde,
Maar ze aan de schaduw, die ze ontluiken zag, ontscheurt,
Opdat de volle dag heur blaadren moog bestralen,
En ieder, die den blik slechts laag genoeg doet dalen,
Moog zien wat verf haar bloesems kleurt;
Indien mijn Muze 't eenzaam woud van haar gepeinzen
Verlaat, en aan 't gewoel der rustlooze aard zich waagt,
Zich in de menigt' mengt. die nooit haar heeft behaagd,
En zonder voor dier koel gelaat terug te deinzen;
Zoo zij haar sombren toon doet hooren in 't gedrang,
En, midden in 't geraas der veelverscheiden kreten
Van wie, als zij, het recht van spreken zich vermeten,
Gehoor durft vordren voor haar zang:
Het is niet, dat de drift naar eer mijn hart doet blaken,
Niet dat de zucht mij kwelt om mij befaamd te maken,
Niet dat de star des roems mij toeblinkt in 't verschiet,
Niet dat mij 't uitzicht streelt op palm of lauwerblaren;
Want, wie zij immer meer dan dorre loovren waren,
'k Geloof in hun verkwikking niet.
Neen, roemzucht is geen zucht der zielen aangeboren;
Maar als wat ooit het hart een hemel had beloofd,
Als 't vuur van jeugd en liefde en hoop is uitgedoofd,
Dan schijnt zij uit dier asch en sintels op te gloren;
Dan is 't geen zachte gloed, die borst en hart verkwikt,
Maar onverzaadbre brand, die alles wil verschroeien,
En van een koortsig vuur de slapen dwingt te gloeien,
Waarom de glorie kransen schikt.
Een blijder tooisel voegt mijn een en twintig jaren!
Reik, vriendschap! reik me uw kroon van frissche klimopblaren,
Die 't fronsend voorhoofd, dat ge omringt, verheldren doet;
En gij, die al de smart, die ooit een Dichter griefde
Vergoeden kunt, ontbloei me, o zachte roos der liefde!
Ontbloei me, eer ik verwelken moet!
| |
| |
Ja! mocht mijn sombre toon een vrouwlijk hart verrukken,
Eenvoudig, teeder, zacht en zuivrer dan het mijn';
Of konde ik (wat triomf kan dichterlijker zijn?)
Den trots der schoonheid voor de macht der kunst doen bukken!
Vermocht mijn poëzie te heerschen op 't gemoed
Van een', wier rijke ziel eens dichters grootheid eerde,
Hem 't kloppend hart ontsloot, wien ze in zijn zang waardeerde,
Ontgloeid door wat hem gloeien doet!....
Zie daar het eenigst loon den echten zanger waardig!
O men bezondige aan zijn rust zich niet lichtvaardig,
En strooi hem bloemen, strooi hem loovren op zijn pad!
Hij vraagt de' mirtekrans, - uw lauwren zijn hem doornen?
Verdiend of onverdiend, uw lofspraak doet hem toornen;
Hij eischt geluk, en geeft zij dat?
Maar hooploos zoo mijn kunst naar zulk een loon durft trachten,
Vermetel zoo mijn trots zoo hoog ooit op dorst zien;
Genoeg indien mijn zang toegevendheid verdien',
Maar dwaas indien ik ooit zoo groot een heil dorst wachten!
Dies heeft mijn harte tot de vriendschap zich gekeerd,
Dies wacht ik enkel van haar minzaam welbehagen
Mijn loon, en 't is mijn trots haar klimopkrans te dragen,
Dien ik te schatten heb geleerd.
O Gij, aan wien mij 't lot, de kunst en 't hart verbinden,
Gij, die op ieder blad den vriend zult wedervinden,
Wiens goed en kwaad gij kent, wiens doel gij raadt en zucht,
Wiens hoofd ik veel, wiens hart ik meerder ben verschuldigd,
U zij hetgeen mijn kunst hier voortbracht toegehuldigd,
Gij kent den wortel, neem de vrucht!
Gij weet het wat het zegt, bezielende gedachten
Te huwen aan het kroost, dat uw verbeelding schept,
Tot dat ge u met haar teelt geheel vermaagschapt hebt,
En ze om u leven ziet in de eenzaamheid der nachten;
Wat lust het is, uw liefde en afschuw, vreugde en pijn,
Uw neiging en gevoel - niet ijdel te bezingen,
Maar in hun volle kracht aan wezens op te dringen,
Waar gij de schepper van moogt zijn.
Gij weet het wat het zegt, den zuivren klank te hooren
Door eigen vingergreep uit eigen snaar geboren,
Te drijven op een stroom van eigen melodij;
Wat 't zegt, gedachten, die uw boezem zwoegen deden,
Met kracht van taal en van welluidendheid te omkleeden,
En weet het wat dit zegt voor mij!
Gij hebt mijn tonen lief, alsof zij de uwe waren;
Gij mint mijn zangen als den zanger; want gij hoort
| |
| |
Zijn stemming, zijn gevoel, in ieder harpakkoord;
Zijn ziel spreekt tot u in het trillen van zijn snaren.
Dies zij mijn kunstloos lied u toegewijd. Aanvaard!
Bewonder 't niet, - uw lof zou mij hoogmoedig maken:
Maar wilt gij mijner ziel een rein genot doen smaken,
Zeg dan: ‘'t is onzer vriendschap waard!’
|
|