Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
De maskerade. (9 Februari 1835).
| |
[pagina 187]
| |
Tenzij men al wat heilig is ontwijdt
Tot maskers, die 't onheilig wezen sieren;
Doch daar dit geen studentengeest is, wierd
Het schitt'rend feest den negenden gevierd.
Het werd gevierd. Reeds maanden lang tevoren
Werd, in 't geheim, een heerlijk plan beraamd;
't Kwam nu en dan wel iemand eens ter ooren,
Maar 't rechte toch wist niemand hoegenaamd,
Dan zij, die, tot Bestuurderen verkoren,
Den optocht - sinds door half Euroop befaamd -
Te leiden hadden, en vervolgens allen,
Wie in den trein een rol te beurt zou vallen.
Heel Holland was nieuwsgierig. Velen gisten
Naar 't schouwspel, dat aanstaande was; maar 't spreekt
Vanzelve, dat hun conjecturen misten;
Officiëel was daar niets uitgeleekt.
Couranten hielden zich alsof zij 't wisten;
(Dat doen zij meer, mits daar geen kwaad in steekt!)
Doch op dit stuk, kon niemand hen vertrouwen,
Daar de afspraak was, om alles stil te houen.
Couranten echter hadden 't ditmaal recht;
De hemel weet, door welk een zeldzaam wonder
Zij in de toekomst lazen; maar men zegt,
Daar liep misschien wat van St. Anna onder.
Dat een poëet 't aanstaande ons openlegt,
Is alledaagsch en niet in 't minst bijzonder;
Maar dat een courantier - 't is dunkt mij wèl,
Zoo hij 't verledene ons slechts juist vertell'.
Thans weet heel 't land, en kan de vreemd'ling weten,
Wat de optocht der Studenten heeft vertoond;
Hij die het zag zal 't nimmermeer vergeten,
En ik beklaag die 't niet heeft bijgewoond;
Maar 'k zing voor hem - zoo hij mijn stout vermeten,
Mijn ruwen stijl en menig gril verschoont,
En 't mij naar lijf, ziel, maat, rijm, alles welga, -
uw intocht, ferdinand en isabella!Ga naar voetnoot1)
‘Noemt, Muzen! Gij, die op d'Olympus leeft,
Die alles weet en me alles meê wilt deelen -
Want ik weet niets dan 't geen de faam mij heeft
Verteld, en wacht alleen op uw bevelen -
Wat helden al naar Troje zijn gestreefd;
Want hadde ik ook tien tongen en tien kelen,
| |
[pagina 188]
| |
Een koopren long, en onvermoeid geluid,
Ik hield gewis zoo lang een lijst niet uit.
Maar, godlijk kroost van d'Oppersten der goden!
't Gaat alles wel, zoo gij mij slechts dicteert...’
Zoo zong homeer; 'k heb de eigen hulp van nooden,
Maar 't is vergeefs, zoo haar mijn hart begeert:
Door 't Negental wierd zij mij nooit geboden,
En 'k heb ook steeds dien troep genegligeerd,
Zoodat ik gansch niet wel sta bij de Μουσαι
Ολυμπια (nog nu?) δωμαι᾽ ἒχουσαι.
Ook weet ik niet hoe gij er over denkt,
Die de Ilias des dichters hebt gelezen,
En 't tweede BoekGa naar voetnoot1) voor uw erinring wenkt,
Of opslaat - doch dat zal niet noodig wezen, -
Maar 't geen hij ons daar te doorworstlen schenkt,
(Gij fronst en dreigt, maar 'k zeg het zonder vreezen)
Kwam me altijd voor als iets, o! zeer klassieks,
Iets zeer langs, zeer vervelends, en toch GriekschGa naar voetnoot2).
Hij schreef die lijst, als sommigen beweren,
Om aadlijke families in het rond,
Door 't noemen van hun vaadren, te flatteeren;
Maar andren weer vertellen mij, hij stond
Met iemand, die bij 't commentariëeren
Zijn brood, zijn roem, en 't heil zijns levens vond,
In afspraak, als er zooveel omgehaald werd -
Maar ik geloof dat hij bij 't blad betaald werd.
En hiermee stap ik van homerus af,
Wiens naam ik steeds eerbiedig uit zal spreken,
Omdat hij 't eerst der wereld 't voorbeeld gaf
De dingen in 't poëtisch pak te steken.
Had hij het niet gedaan, al klinkt het laf,
Wij spraken nog steeds proza, dat 's gebleken;
Geen bilderdijk had ooit bij ons bestaan,
Was hem geen Griek in 't dichten voorgegaan.
| |
[pagina 189]
| |
Want alles komt - dit zeggen zij die 't weten -
Van Griekenland en Rome; ja, misschien,
Had geen van ons een grein genie bezeten,
Was niet de kunst aan de Ouden afgezien;
Wij zouden nauwlijks zien, gaan, drinken, eten
Of slapen kunnen, zonder hen; en wien
Dit vreemd klinkt of onbillijk, ach! dien zouden
Wij voor zeer dom of - zeer romantisch houden.
O Romantisme! O woord van afschuw, schrik
En aakligheid! O geest van kwaad en zonde!
Hoe beeft en trilt en flauwt, elk oogenblik,
De Schutsgodin van Hollands Letterkonde,
Als zij uw naam hoort, en ik noem u, ik?
Gij, gij vergalt haar elke levensstonde!
't Is wreed van u, dat gij een sloof zoo goed,
Zoo trouw, en zoo eenvoudig bang zijn doet.
Dan, tot mijn taak! want ik moet voortgang maken;
Gij houdt daarvan. - O, mijn verbeelding ziet
Dien optocht nog den tour van Leiden maken;
Indien hij zich maar half beschrijven liet,
Die helft reeds deed u 't hart van geestdrift blaken.
Als men den stoet zag naadren in 't verschiet,
Zag men in 't eerst slechts - zegewagens, paarden,
Banieren, pluimen, maar vooral ook baarden.
Wel was 't iets schoons, in tijden zoo verwijfd,
Dat trotsch verschiet van zooveel ruige kinnen,
Vooral voor hem, wien 't nog ten regel blijft,
In mannen al wat manlijk is te minnen,
Die nooit den spot met 's hemels gaven drijft!
Den vreemdeling verrukte 't hart en zinnen;
Voor die van Leiden was 't effect gering,
Omdat men daar reeds lang met knevels ging.
'k Heb evenwel van goederhand vernomen.
Dat menig maagd in de achtbre Sleutelstad
Niet naliet van den schoonen baard te droomen,
Die torquemadeGa naar voetnoot1) zich gekozen had.
Ook is er mij geen enkle voorgekomen,
Zoo breed, zoo lang, zoo donker, en zoo glad.
Des Bisschops baard was ook wel de aandacht waardig,
Maar die was grijs, en dames! dat 's onaardig.
Sans badiner! - Van Ruitren voorgegaan,
Toog statiglijk de stoet voorbij mijn woning;
| |
[pagina 190]
| |
Een drietal van Herauten trok vooraan,
Geleid door hun ontzagbren WapenkoningGa naar voetnoot1),
Groot, forsch gebouwd, en prachtig aangedaan.
Dat viertal gaf een manlijke vertooning;
't Herriep het beeld dier reuzen, op wier tred
Het aardrijk dreunde in 't rond bij iedren schredGa naar voetnoot2),
Hen volgde een stoet Boogschuttren, en een Wagen
Die de eertropee des Zegevierders droeg,
In wapens, uit des vijands hand geslagen,
In vanen, wier beschermers men verjoeg,
In tulbands en in helmen, eens gedragen
Door Bassa's, maar wier benden men versloeg,
In menig schild en menig veldheersteeken,
Waarop de Halve Maan uit schaamte scheen te bleeken.
Teutonische Orde! een fiere ridderstoet
Uit u trok voort, en hield het zwaard getrokken;
Hij droeg als merk, dat u herkennen doet,
't Gegalgde kruisGa naar voetnoot3) op witte wapenrokken;
Hem volgden, ook befaamd door deugd en moed,
Van uitzicht woest, van houding onverschrokken,
De Riddren van Sint Jan, wier zwart gewaad
Het witte kruis van maltha blinken laat.
Maar wie is hij, wiens helmpluim hooger zwiert,
Die ridder, fier op 't fier genet geheven?
Zijn leden zijn in ijzer gepantsierd,
Zijn slapen zijn van glanzend staal omgeven,
En 't blank rapier, door ijzren hand bestierd,
Blinkt in 't gevest, uit smijdig goud gedreven;
Het schild, dat hem zijn schildknaap nadraagt, telt
Vier roode balkenGa naar voetnoot4) op een zilvren veld.
Het is de roem van Spanjes strijdbre Grooten;
't Is Don gonzales de cordova; de eer
Van die ooit zwaard voor 's Konings zaak ontblootten.
Zoo als hij daar, in volle wapenweer,
Zich toont aan 't hoofd der eedle strijdgenooten,
Op 't moedig ros, dat roem draagt op zijn heer,
Schijnt hij in zich het toonbeeld om te dragen
Van de ijzren kracht der middeleeuwsche dagen.
En naast hem rijdt op 't hupplend staatsieros,
Een held, wel waard die eerplaats te bekleeden.
| |
[pagina 191]
| |
Thans blinkt hij niet in stalen oorlogsdos,
Maar zijde en goud siert koninklijk zijn leden;
Een fulpen muts met rooden vederbos
Bedekt hem 't hoofd; ten schouder afgegleden,
Golft om zijn leest de mantel van satijn,
Van binnen rijk aan vorstlijk hermelijn.
't GedeeldeGa naar voetnoot1) schild zal u zijn naam verhalen:
De paarse Leeuw van 't strijdbaar, kloek Leon,
Zien we overeinde in 't maagdlijk zilver pralen;
Een kelen randGa naar voetnoot2) met menig écussonGa naar voetnoot3)
Omgeeft een veld, van zeven gouden palenGa naar voetnoot4)
Doorstreept, maar zelf van eveneensch blason,
Dat wapen doet, door schitterende teekenen,
Den rang van ponce de leon berekenen.
Hij scheen een beeld van middeleeuwsche pracht,
Van d' eedlen zwier dier ridderlijke dagen,
Toen sierlijkheid vereenigd was met kracht,
En zonder die niet kon, niet mocht behagen;
Toen de adeldom, door krijgsdeugd aangebracht,
Op 't schild, maar ook in 't harte werd gedragen,
En elk op nieuw bewijzen moest in 't veld,
Hoe hoog door hem zijn afkomst werd gesteld.
Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht;
't Is waar, Euroop lag in een nacht verzonken,
Die afschuw baart aan ons verlicht geslacht;
Maar 't was een nacht, waarin de starren blonken
Van riddereer en heldenmoed en kracht,
Die 't duister met hun schoonen glans beschonken;
Zij gingen wel niet onder aan den trans,
Maar zijn verbleekt voor onzen zonneglans.
Daar waren toen geen kunstnaars, geen geleerden,
Geen schrijvren en geen dichtren bij de vleet,
Maar mannen, die zich manlijk 't lijf verweerden,
En in wier vuist het zwaard zich gelden deed;
Geen reednaars, die als zieners redeneerden,
Maar helden, trouw aan koning, eer, en eed;
En waar een troubadour de harp bespeelde,
Hij zong den strijd, waarin hij zelf ook deelde.
Niet hij stond best bij 't vrouwelijk geslacht,
Die geestigst sprak, die rijkst of netst gekleed was:
| |
[pagina 192]
| |
Die 't leven voor een jonkvrouw had veracht,
In 't weidsch tornooi om haar ten kamp gereed was,
Van 't leeuwenperk haar handschoen wederbracht,
Haar trouw zou zijn, gelijk hij 't aan zijn eed was,
Dien schonk zij graag heur hand, heur min, heur trouw,
En wist wat arm van staal haar schutten zou.
Wat roemen we ons beschaven, ons verfijnen,
Alsof bij ons 't geluk ten zetel klom -
En zien niet hoe we in weeklijkheid verkwijnen,
Als offers van te vroeg een ouderdom!
Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen:
Een herkules ging in dat duister om,
Een fiere reus, wiens machtig wonderplegen
Ons babblen en scribleeren op kan wegen.
Doch gaan wij voort. Nu volgde 't Vorstlijk Paar.
Fernando was in purpren zaâl gezeten;
Het zwart fluweel was op zijn donker haar
Met sluierdoek omwonden, en een keten
Hing op zijn borst, van edelsteenen zwaar;
Men zag die door des staatsie-mantels reten.
Het prachtgewaad, waarin hij was gehuld,
Was vorstlijk rood, en aan den zoom verguld.
O, 't is een schoone, een prachtige vertooning,
Waarbij de ziel zich koninklijk verheft,
Die aanblik van een zegevierend koning,
Die al zijn macht en majesteit beseft;
Wiens blik u zegt: ‘Ziet of ik de eer der kroning
Mij waardig maakte, en welk een heil u treft;
Ziet me aan en maakt mij plaats, mijn onderdanen!
Ik ben uw vorst, en breng u zegevanen.’
En aan zijn zij' reed de eedle Koningin.
Een lichtblauw kleed paste om haar slanke leden,
Een gouden kroon sloot gouden lokken in,
Bij 't sluiergaas, dat afhing naar beneden;
Een kostbre kant plooide om haar hals en kin;
Haar telle scheen voorzichtig voort te treden,
Maar schudde, op haar berijdster billijk trotsch,
Op 't edel hoofd den bonten vederbos.
En voor hen uit woei, golvende in den hoogen,
Op zilvren veld de Leeuw van 't fier Leon;
Het gouden slot met blauwe vensterbogen,
Kastieljes vaan, op helder rood blason;
En 't gulden veld, met Palen overtogen
| |
[pagina 193]
| |
Van vorstlijk keelGa naar voetnoot1), banier van Arragon;
En de edelliên, die zoo veel edels torsten,
Verhieven met hun vaandelen hun borsten.
En achter hen reed de uitgebreide stoet
Van wat in 't land aanzienlijkst en verheven
Gerekend werd, door rang en aadlijk bloedGa naar voetnoot2);
De steenen, die de koningskroon omgeven,
En die haar glans verhoogen door hun gloed.
De Infant was aan hun hoofd met 's Konings neven.
Fluweel en zijde en keur van kostbaarheên,
Blonk op hun kruin en wemelde om hun leên.
Het Opperhoofd der Heilige InquisitieGa naar voetnoot3),
Volgde in een koets met trapplend viergespan.
Daar zat hij in gemaklijke positie,
Als zeker toekomt aan een heilig man;
En heilig ook of niet, een monnik kiest die
Bij voorkeur uit, wat ik niet laken kan:
Hij was in 't zwartGa naar voetnoot4), en droeg in beide handen
Het Kruis - dat hem tot foltren noopte en branden!
En in een tweede en kostbre staatsiekoets,
Wier hemel van satijn ook 't Kruis vertoonde,
Zat hij, in wien het merk des rooden hoeds
Den KardinaalGa naar voetnoot5) deed kennen. Naast hem troonde
Op 't kussendons, in vrede des gemoeds,
Een grijsaard, wien de bisschopsmijter kroonde,
Met stool, ring, staf en witgebaarde kin:
De Biechtvaâr was 't der schoone KoninginGa naar voetnoot6).
Nu volgde, niet met neergebukten hoofde,
Maar als een vorst, niet buigend voor de gril
Van 't lot, en schoon men hem zijn rijk ontroofde,
Zoo trotsch als zijn verwinnaar, boabdilGa naar voetnoot7);
De Koning van Grenada, die geloofde
Dat daar geen macht zoo groot was als zijn wil,
En dat zijn arm de trotsche maanbanieren,
Hoe ook verneerd, weer zou doen zegevieren.
Hij droeg de fijnstgebloemde sjaal, die ooit
Met oostersmaak ten tulband was gevouwen,
| |
[pagina 194]
| |
Met gouden franje en gouden pluim getooid,
En met het merk van Mahomeds getrouwen.
Een sneeuwwit kleed was om zijn leên geplooid;
Een Turksch-geel buis van zij' met halve mouwen
Bedekte hem de schoudren, en zijn voet
Omschoeiden halve laarzen, rood als bloed.
Gepluimd was 't hoofd zijns paards, en roode teugels
Bestierden 't, wijl een ruige tijgerhuid
Den rug bedekte; in kostbre gulden beugels
Hief zich de vorst nog trotsch op; maar 't was uit
Met zijn gezag; een rukwind brak de vleugels
Des aadlaars, en hij viel zijns vijands buit.
Schoon niets zijn moed, zijn fierheid deed verflauwen,
Hij was geboeid, wat baatten hem zijn klauwen?
En aan zijn zij' reed yousef, de VizierGa naar voetnoot1),
Niet minder dan de koning, wiens bevelen
Hij volgde, in houding, pracht en kleederzwier,
En uitgerust als die in alle deelen.
Gewis een andre mucius had hier
Den staatsman voor den koning kunnen kelen,
Indien hij op niets anders lette dan
Den opschik en den hoogmoed van den manGa naar voetnoot2).
En achter den gevallen Koning reden
Zijn Grooten, mede in schitterende pracht, -
Naar oosterwijs, niet knellende om de leden,
Maar in hun ruime en bonte kleederdracht;
Meest rood, wit, of sinopel. Toen, als heden,
Was bij den Turk het laatste 't meest geacht.
Aan gordelen van 't fijnst Marocco-leder
Hing aan hun zij' de kromme sabel neder.
'k Bemin dien dos van 't kroost van Mahomed;
'k Bemin de pracht en 't snit van hun gewaden,
Wier losse zwier 't bewegen niet belet;
'k Hoor gaarne van de weelde daar ze in baden,
En hoe zij haar, en baard, en kleedren met
Parfumen en odeuren overladen;
En, zonder Turksch te wezen, mag ik wel
Een divan naar 't oorspronklijk Turksch model.
Hun rooken en hun wijnhaat uitgezonderd,
Moet hun diëet, dunkt mij, zoo kwaad niet zijn;
| |
[pagina 195]
| |
'k Stond dikwijls van hun billijkheid verwonderd,
Die groot is in romans - men zie cottinGa naar voetnoot1);
Leest ge er van een, die duchtig moordt en plondert,
Hij zal, voor 't eind van 't boek, naar allen schijn,
Zoo gastvrij en zoo strikt rechtvaardig wezen,
Dat gij 't bedrijf eens Christens meent te lezen.
'k Bemin vooral die menschen om 't verschil,
Dat tusschen hen en ons bestaat in zeden,
En laak des Sultans Mammouts dwaze gril,
Ons Franken op ons voetspoor na te tredenGa naar voetnoot2).
Ik houd wel van oorspronklijkheid, en wil
Bij ieder volk zijn eigenaardigheden
Bewaard zien, en vooral dáár waar zich die
Vertoonen met een zeekre poëzie.
En 'k hoop daarom den tijd nooit te beleven,
Dat ieder Konstantinopolitaan
Zich 't uiterlijk eens dandy's zal gaan geven,
En tulband, baard, en ruim gewaad versmaân,
Om met de rest de Franschen na te streven,
En stijf en frac naar de opera te gaan,
Om, met een air blasé, daar neer te zitten,
En niets te zien, maar alles te bevitten.
En evenmin lacht mij het denkbeeld aan,
Dat eenmaal nog, in 't land des Grooten Heeren,
Geheel 't serail zal ten concerte gaan,
Geregen in Parijsche modekleêren,
Alleen om daar toilettes gâ te slaan,
Halfluid te fluistren en te coquetteeren,
En tot elkaar te zeggen op het lest:
‘Een lief concert, maar sontag zong niet best.’
Doch keeren wij tot d'optocht. - Laat ons zien - ja!
Twee Spaansche Christenhelden volgden thans;
Een hunnerGa naar voetnoot3) was Don gusman de medina;
Gij kent de daad des dappren oorlogsmans -
In Spanje was geen legerhoofd, vóór mina
Der kroon zóó trouw, noch ergens beter lans: -
Toen aan één woord het leven van zijn zoon hing,
Sprak hij: ‘Het bloed weegt minder dan de koning’Ga naar voetnoot4).
| |
[pagina 196]
| |
Toen volgden er Gezanten van 't gewest,
Waar uwe en mijne vaadren thuisbehoorden,
Van 't vrij Venetiaansch gemeenebest,
Van Teems, van Po, en van de Seine-boorden.
Schoon meer dan overschaduwd door de rest,
Zag dus mijn oog ook mannen van het Noorden.
Zij wandelden te voet. Venetiaan!
Gij waart het rijkst en prachtigst aangedaan.
Grootmeestren van drie orden reden daarna,
Met hun gevolg van riddren (maar te voet),
Voorbij. Eerst was het die van Alcantara,
Wien 't leliekruis uit andren kennen doet;
En achter hem kwam die van CalatravaGa naar voetnoot1),
Die 't eigen merk, op 't ridderlijk gemoed
Vertoonde, maar behangen met een keten,
Opdat hij zich afhanklijk zoude wetenGa naar voetnoot2).
En eindelijk San Jago's riddrenstoet.
't Koraalrood zwaard, aan gouden snoer gehangen,
Praalt op hun borst, geblaakt van oorlogsmoed.
Het opschrift toont hun heftig strijdverlangen:
‘Dit zwaard is rood van onzer vaadren bloed’Ga naar voetnoot3)!
Doch 't zou geen hart met siddering bevangen,
Voegde elke trek huns wezens daar niet bij:
‘Wij zijn gereed dat bloed te wreken, wij.’
Vier Imans, met hun opperpriester, traden
Toen voort; hen hulde een open opperkleed,
| |
[pagina 197]
| |
Waaronder 't wit der lange sleepgewaden
Bedekt bleef tot de knieën; grievend leed
Werd door 't gebogen hoofd bij hen verraden.
Een edel viertal Moorsche riddren reed
Daar achter, en vertoonde met veel gratie
Zijn vlugheid in de kunst der equitatie.
Onze optocht loopt ten einde; want de rest
Bestond nog slechts uit vier verscheiden benden;
Abencerrages, Zegri's, en op 't lest
Weer Spaanschen, die een piek ten hemel wendden,
En Ruiteren, in staal pantsier geprest,
Die 't breede zwaard zich gespten om de lenden,
En de eiken speer, beslagen en gewet,
Omvingen met een ijzren gantelet.
Ziedaar voor u den ganschen trein beschreven.
Ik heb gezien hoe juist hij was; gij ziet
Hoe telkens mij het denkbeeld heeft begeven,
Dat 'k een Vermomming huldigde in mijn lied.
Ook was men zóó der waarheid trouw gebleven,
Dat de optocht, eens in werklijkheid geschied,
Niets fraaiers had dan deze maskerade.
't Verschil lag - tusschen Leiden en Grenade.
Denk aan 't klimaat, bij voorbeeld! Wèl beschouwd,
Hoe patriotsch wij anders denken mogen,
Tenzij men dol van variatie houd',
Is daar bij ons niet machtig op te bogen.
't Is somtijds heet, schaarsch zacht, meest waterkoud,
En altijd zweeft ons vlaag of bui voor oogen, -
En hebben we eens gestadig weer in 't land,
Wij zetten 't als een wonder in de krant.
En water.... O! mijn Waterlandgenooten!
Wat hebben wij al vochts bijeengezien,
In dit gewest van meren, vaarten, sloten,
Waar lucht noch aarde droog is! Bovendien,
Hoe dikwijls hebt ge u schenen niet gestooten
(Als ik zoo vaak) aan emmers; goede liên!
En zijn wel ooit uw straten zonder plassen,
Hetzij 't dan komt van 't reegnen of van 't wasschen?
Zij waren 't ook dien avond niet. De regen
Doorweekte heel dien dag geheel de straat;
En toen de stoet te paarde was gestegen,
Stoof hagel hun en jachtsneeuw in 't gelaat.
| |
[pagina 198]
| |
Gij voelt hoe frisch 't hun viel op 's heeren wegen,
In zulk een weer, in Spaansch en Moorsch gewaad,
Terwijl men schier tot de enkels toe door 't slijk ging, -
Denk nu aan Spanje, en maak uw vergelijking.
O Spanje! Spanje! Schoon, romantisch land!
Gij vruchtbaartste oord van 't zwoel en minzaam zuiden!
Die, uren ver van uw verrukk'lijk strand,
De zeelucht, met de geuren uwer kruiden
Welriekend maakt! 'k zal u niet zingen, want
De taal moest zoet, en zoet als de uwe, luiden,
Waarin de lof van uw bekoorbren grond,
De zoetheid van uw dalen werd verkond.
Bekoorlijk oord, waar de citroenen bloeien,
De oranjestruik zijn geuren walmen doet,
Geen dubbele oogst den akker kan vermoeien,
Waar balsemlucht aan 't blijgestemd gemoed
De levensvreugd in d' adem toe doet vloeien,
En weelde schept in 't sneller vlietend bloed,
Waar 't hart ontsluit, als in uw schoone dalen
De rozen, in den gloed der zonnestralen!
Zacht westersch land, van oostervuur bedeeld.
Waar 't schoonste schoon van alle hemelstreken
Zich samenmengt en door elkander speelt,
Om 't paradijs als naar de kroon te steken!
Hupsch basterdkind, in weeldrigheid geteeld,
Uit teederheid en hartstocht! - o, ik reken
't Uw lieflijkst schoon, dat gij op 't fier gelaat
Uws vaders drift, uw moeders min verraadt.
De zonnebrand, die hersens drukt en longen
En 't veldgewas doet sterven in zijn jeugd,
Gematigd door zefieren, die verjongen,
Is 't Spaansch klimaat, dat borst en hart verheugt.
De wraakzucht van den Muzelman, bedwongen
Door riddergeest, schiep Spanjes oorlogsdeugd;
De woestheid van den Islamiet, bestreden
Door Spaanschen trots, ziedaar de Spaansche zeden.
Maar 't lieflijkst nog vermengt zich West en Oost,
Spanje! in uw taal en in uw teedre schoonen!
Zij hebben 't oog en 't fier gelaat van 't kroost
Van Ismael, maar op haar malsche koonen
Is elke trek wat zachter nagebootst.
En o! de taal van die uw grond bewonen, -
| |
[pagina 199]
| |
De zoete stem van 't vrouwlijk Italiaansch,
Vermanlijkt door Arabisch, vormde 't SpaanschGa naar voetnoot1).
Doch 'k liet mij hier te zeer, te lang verrukken.
'k Beken mijn schuld. Maar menig weet als ik,
Hoe zwaar het valt den dichtlust te onderdrukken;
Vooral in een weldadig oogenblik,
Als 't reedlijk wel met maat en rijm wil lukken.
Ook was ik met mij-zelven in mijn schik,
Dat ik zoo zoet van Spanje wist te praten,
Die nooit ‘het erf der vaadren’ heb verlaten.
Thans keer ik mij weer langzaam tot mijn taak.
'k Weet niet waarom ik haast zou maken, vrinden!
'k Ben goed op gang, vind in mijn werk vermaak,
En heb mij aan papier noch plan te binden.
Zoo lang ik dus nog lust heb in de zaak,
Zult gij mij mild met episoden vinden,
En maak ik u, tot uw verdriet, wellicht
Een honderdduizendstanzenlang gedicht.
In de eerste plaats wil ik u nu verhalen,
Wat stad de kroon van Spanjes steden spant.
De pronk is 't Andalusië! uwer dalen,
De bloem, de roem, de luister van het land!
Het is - gij raadt het reeds en kunt niet falen -
Sevilla, met dien bloemrijk' oeverkant.
‘Quien,’ zegt men, ‘no ha visto a Sevilla,’
Die zegge niet: ‘'k zag ooit a maravillaGa naar voetnoot2).’
Maar op Sevilla volgt Grenada, dat,
Indien er twee Sevilla's wezen konden.
Het tweede zijn zou, volgens hugoGa naar voetnoot3), wat
Ik graag geloof, schoon byronGa naar voetnoot4) heeft bevonden
Dat Cadix eindloos meerder schoonheên had; -
Och, of ik eens naar Spanje werd gezonden,
Om onderzoek te doen in loco, wie
Van beiden beter smaak had, deze of die.
| |
[pagina 200]
| |
Doch hugo's uitspraak komt hier best te stade;
Hij zegtGa naar voetnoot1): ‘Grenade is Spanjes eêlste schat,
Veel zoeter klinkt uit haar de zoete serenade;
Met rijker kleuren zijn haar woningen bespat;
Natuur lei 't schoonste voor de voeten van Grenade;
En zomeravonds, als de zegenrijke stad
Haar maagdenstoet verdeelt door haar bebloemde dalen,
Verbiedt het koeltje zich uit eerbied aâm te halen.
Zij was het die de Alhambra lang bezat,’
(En tot den dag van heden blijft bezitten)
‘Meer talrijk zijn de wondren, die ze omvat,
Dan in de vrucht, wier naam zij draagt, de pitten;
En schoon zij steeds veel mededingsters had,
Geen jaloezie weet iets op haar te vitten;
Elk biedt haar graag den palm des voorrangs aan.’ -
En laat ons nu een blik op Leiden slaan.
O, 'k acht de stad der hupsche Leidenaren,
Zoo als zij door haar singels ligt omvat,
En door 't kordon van nijvre hengelaren.
Zij zijn terecht op d'eer der Breêstraat prat;
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rijn bevaren;
Schoon 'k zeggen moet, dat 'k dáár steeds tegenhad,
Dat zij dien stroom, in 't statig zeewaartstreven,
Den schurkennaam van Galgewater geven.
En Leiden heeft vermaardheid: bovenal
Door 't zwaar beleg, zoo manlijk doorgedreven;
Door hoogeschool, kaas, burcht en lakenhal,
Door 't springen van het Kruitschip in 't jaar Zeven,
En van 't Fontein op d' eersten Mei; maar zal
Het daarom ons een helder denkbeeld geven
Van 't schoon Grenade? Ach! als ik 't zeggen moet, -
Doch zwijgen wij! - door Leiden trok de stoet.
Hem volgde een tweede, die zoowel als de eerste
Geleid werd door een muzikantenschaar;
Maar Spaansch noch Moorsch; want in 't bijzonder heerschte
Geen volk er bij: 't was alles door elkaar.
Maar elk, die hier een rol had, was om 't zeerste
Door vreemd gewaad opmerklijk en misbaar.
Zoo trok men voort, woest, dartel, vroolijk, kluchtig,
Braveerend, lachend, spottend, en luidruchtig.
Een eerste troep reed op een kar, en scheen
Het corps der Faculteiten voor te stellen;
| |
[pagina 201]
| |
Thans niet in 't blank gewaad der goden - neen,
Voor deze maal gehuld in duivelvellen.
't Waarom behoort tot de onbegrijplijkheên,
Waarmeê 'k mijn hoofd niet nutteloos wil kwellen, -
Ik zeg u slechts, 't was aaklig om te zien.
Die horens, en die nagels bovendien!....
Ook leiden was vermanlijkt op dien wagen.
In 't zwart gewaad met Sleutels overzaaid,
Scheen hij op 't hoofd een soort van hoed te dragen,
Maar met een pluim van vreemd fatsoenGa naar voetnoot1) verfraaid,
Die de eerbre stad verbeeldde; 'k zou haast vragen
Wat wind hem zulk een veer had toegewaaid?
Ook mocht hij hier het wapentuig niet missen,
Dat leidens kroost ten schrik maakt aller - visschen.
Pierrot zat op den bok. Nu, die persoon
Is u bekend door 't Italiaansch theater;
Gij kent zijn wit gewaad, nog witter koon,
En tragen gang; geen luier knecht bestaat er;
Maar ook niet een komt zuurder aan zijn loon;
Want arlequin, zijn lieve meester, slaat er
Geweldig op; uit aardigheid, 't is waar!
Desniettemin de sukkel voelt het maar.
Die meester, in 't veelkleurig pak verstoken,
Reed nu te paard op een van 't tweespan, dat
Den wagen trok waarvan ik heb gesproken;
Zijn kamerknecht policinello zat
Op 't andre, en dit ging van dien last gedoken,
En bijna zou 't mij niet verwondren, had
Hij 't goede dier de ruggegraat gebroken;
Want zie, het droeg den kamerknecht niet slechts,
Maar ook het tweetal bochels daar annex.
En Arlequin, dat heertje Losvanzinnen,
Steeg, 'k zeg te min, neen - danste telkens af,
Den trein in 't rond, en alle deuren binnen;
Zijn vrijbrief was gewaad en tooverstaf;
Hij wist den lof der schoonen zich te winnen,
Door 't aanzien dat zijn lenigheid hem gaf,
Door gratie van beweging en posities,
En door 't piquante van zijn apparities.
Ook wierp hij haar wel menig lonkje toe,
Door 't halfzwart mom, hoe nauw dan ook van gaten,
Wist menig vers, en menig billet-doux,
| |
[pagina 202]
| |
In handen, die hij 't waardig dacht, te laten,
En werd zijn rol noch zijn beleefdheên moê.
Ook hadden hem de hooge potentaten
Des wagens, van een aanbevelingsbriefGa naar voetnoot1)
Voorzien, in 't Fransch gesteldGa naar voetnoot2) en ‘ijslijk lief!’
Trompetgeschal verhief zich. Waar van daan?
Een charlatan kwam zwetsende aangereden,
En bood de hulp van zijn geleerdheid aan
Elk, die gebrand, gekorven of gesneden,
Ge -- wat niet al? wou zijn; om kort te gaan,
Genezing zocht, of wien een van zijn leden
Verveelde. Maar, gij goden! hoort gij dat?...
Een Charlatan in de Academiestad!
Een derde rijtuig nadert, vol van heeren
Met zorg gekleed; een enkle droeg een keurs,
En elk van hen zijn ‘beste en hooghtijdtkleeren;’ -
Had daar slechts iemand hunner iets gescheurds
Of kaals aan 't lijf gehad, 'k had durven zweren,
Dat 'k een paskwil op de Amsterdamsche Beurs
Te zien kreeg - maar, hoe had ik mij bedrogen!
Hier had ik het tafreel eens bals voor oogen.
Ook zag ik duid'lijk, toen het naderkwam,
Een wezen (ach slechts één!) in vrouwenrokken.
Het scheen een maagd: één ongelukkig lam,
Verdwaald, en prooi van meer dan twintig bokken;
Een' lelie in het doornenbosch; ik nam
Deel in haar lot, en heb 't mij aangetrokken;
Zij was met elk der cavaliers des bals
Geëngageerd voor meer dan eene wals.
O streelt, als zij ten bal in feestdosch gaan zal,
Dit denkbeeld meest der Schoone zacht gemoed,
Hoe zij omringd van heur aanbidders staan zal,
En door hun oog zich smachtend zien begroet;
Die zege wordt wat lastig, als hun aantal
Haar nauwlijks tot zichzelve komen doet...
Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? - O,
Dan waart ge in zeekre stad nooit op 't Casino.
| |
[pagina 203]
| |
Nu volgde een vierde wagen, om 't contrast,
Met Schoonen slechts beladen, slechts met Schoonen;
Door één, een enklen ridder opgepast.
Wat, dunkt u, moest dit schouwspel ons vertoonen?
Een trouw taafreel, gemaald naar 't leven, was 't
Van 't schoon ConcertGa naar voetnoot1), door de eedle Pallas-zonen,
Van tijd tot tijd gegeven in de stad,
En altijd hoog, maar nooit genoeg geschat.
Verrukkende! Gij, die met klanken toovert,
't Gevoelig hart van wellust hupplen doet,
Den weerzin des hardnekkigsten verovert,
En machtig heerscht op hartstocht en gemoed, -
Ook uw altaar wordt liefelijk omlooverd
Door hen, wie hier het brood der kennis voedt;
't Studentencorps zoo roemrijk door 't studeeren,
Is al zoo zeer befaamd door 't musiceeren.
Blijf steeds bestaan, Vereeniging van al
Wat Toonkunst mint, en ijvrig blijft betrachten!
Bloei onder ons in Leidens stillen wal,
Wees onze lust en die der nageslachten! -
Geen tweedracht brenge u immermeer ten val,
Maar ieder jaar vermeerdre nog uw krachten!
Bevestig en verheerlijk uwen naam:
Neem immer toe in ijver, kunst en faam!
Doch gaan wij voort! In staatsie rondgedragen,
Een paranimf ter rechte- en linker-poot,
Vertoonde zich thans, op een vijfden wagen,
Een ezel, die de schitt'rende eer genoot
Tot Doctor zich, met roem, te zien geslagen.
Zijn nuchterheid en flegma waren groot.
Mij scheen hij de allerdomste toe der kudden;
Hoe had hij ooit een nego kunnen schudden?
Nu volgde er een minister, rijk omhangen
Met ridderlint en kruisen; en hij krooi...?
Een gans; men had geen arend kunnen vangen,
Dat edel dier is anders wel zoo mooi;
Maar 't strijdt - zoo gaat de spraak - met zijn verlangen,
Zijn vleuglen steeds te houden in de plooi;
Ook zweeft hij liefst niet laag bij de aard - zijn trachten
Is naar omhoog, en slechts door eigen krachten.
Door eigen kracht, - door eigen kracht! Hoe schoon!
Op eigen wiek, naar eigen doel te streven,
| |
[pagina 204]
| |
Zich-zelf genoeg, en niet verplicht vertoon
Van needrigheid te doen, met vrees en beven!
Geen gunst te erkennen, dan de gunst der goôn!
Hoe zoet, hoe onafhanklijk, hoe verheven!
Kan rang of schat zich meten met die eer? -
Doch keeren wij tot onzen optocht weer!
Die optocht werd besloten door twee heeren,
Gezeten in een rijtuig naar den trant;
Zij moesten voor Studenten figureeren,
Die (daar Apol den boog niet altijd spant)
Door vreugde, wijn, tabak en geldverteren,
Zich zoeken te behoeden voor ‘het land,’
En naar die zoete en zaalge stemming trachten,
Die taaie dagen geeft, na lange nachten.
Plechtstatig was 't begin des treins geweest,
En kluchtig was en dwaas 't besluit, mijn vrinden!
Zoo gaat het in dees lage wereld meest,
En die haar kent, zal daar niets vreemds in vinden.
De dwaasheid volgt de wijsheid wel 't gereedst,
En somtijds laten beiden zich verbinden,
En vaak neemt de een het kleed der andere aan,
Om in dien schijn te zekerder te gaan.
Maar dwaast is hij, die zich gelijk wil blijven,
Wien dwaasheid nooit tot lachen dwingen kon,
Wiens rimpelen zij nimmer mocht verdrijven,
Alleen - omdat hij eens daarmeê begon.
Doch wachten we ons wijsgeerig te gaan schrijven;
't Werd gekker, zoo 'k in tijds mij niet bezon, -
Wij zullen dus dien toon weer laten varen,
En u en mij 't leed der verveling sparen.
Ik eindig dus. 'k Had eerst nog al gedacht
Mijn dichtstuk tot een ronde honderd stancen
Te rekken, maar 't is laat na middernacht,
En 't schrift begint mij voor 't gezicht te dansen;
Ook hebt gij reeds te lang naar 't eind gesmacht;
Ook spreidt mijn lamp gedurig flauwer glansen;
Ook heb ik vaak, en gij nog meer misschien...
Wij scheiden dus - Vaarwel! Tot wederzien!
Dese boeck danckt, met reverentie
Den disereten leser voor syn patientie.
Vaernewyck.
|
|