Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Aan den dichter Jan van Walré. Met mijn ‘Jose.’ Den Bard, wiens fiksche zang den geest der Oudheid aamt, Wiens schittrende avondgloed mijn ochtendgloor beschaamt, Den Grijsaard, wien de helft eens eeuwkrings immer meerder Bevestigde in den rang van Dichter, en die fier Zich mag verheffen op zoo menig eerlaurier, Waar Poëzie zijn kruin mee tooide, 't zij hij teerder Of stouter tonen lokte uit altijd zuivre lier: Wat breng ik dien voor 't oog, in d'opgang van mijn dagen? Slechts twintigmaal verscheen een nieuwe herfst voor mij; 'k Werd Jongling, - maar, wat gloed mij 't jonglingshart doe jagen, Wat ben ik dan een Kind in 't vak der Poëzij, Waarin hij grijs werd?... O Gij Dichter, zoo bevoorrecht! De zang is zwak en flauw, dien u mijn stoutheid voorlegt; Maar - zeg mij - blinkt er niet een vonk van d'echten gloed In dees mijn scheemring, die verdient uw oog te trekken? En kan dat lichtend punt de donkre nevelvlekken Verschoonen? - Zeg mij dat - en geef mijn boezem moed. Vorige Volgende