Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendKuser.Waardeert gij wel dat dichterlijk seizoen,
Wanneer de zon met rooder glansen straalt,
Een somber bruin het blij en helder groen
Vervangt, en de aarde in 't kleed des najaars praalt?
De feestdos niet, die jeugd en lente hult,
Noch de opschik, dien natuur des zomers duldt,
Wanneer 't haar lust met ieder dageraad
Te pronken in een prachtiger gewaad, -
De mantel is 't der breede staatlijkheid,
Dien de achtbre herfst haar om den schouder spreidt.
Ja, de achtbre herfst. Het is geen blonde maagd,
Wier rozenmond den lach der blijdschap draagt,
Wier voorhoofd jeugd en helderheid vertoont,
En in wier borst slechts vreugde en liefde woont,
Wier blijde lonk een blijder hymne vraagt,
Wier enkle blik de somberheid verjaagt,
Die niets gedoogt dan vreugde, vrede, en min;
Het is geen trotsche en machtige vorstin,
Wier blik gebiedt, wier voorste vinger dwingt,
Die, als zij bloost, slechts bloost van ongeduld,
Die eerbied vraagt voor 't purper, dat haar hult,
En voor 't juweel, dat haar den slaap omringt;
Het is een man, eerwaardig, statig, schoon,
Wiens fier gelaat den tintelblos der jeugd
Verloochent met den glimlach van de vreugd,
Van schedel hoog en reeds verbruind van koon.
Welsprekend zijn zijn trekken, en indien
Zijn voorhoofd menig rimpel u doet zien,
't Is manlijke ernst, geen ouderdom of leed,
Wat in dat hoofd die diepe voren sneed.
Daar is een stille, een effen majesteit,
Die over hem een kalmen glans verspreidt;
Iets geheimzinnigs en verhevens, dat
Van hooger spreekt dan aardsch verstand bevat;
Iets heerlijks en iets machtigs, dat de geest
Niet navorscht, maar als iets ontzaglijks vreest.
Die hem vereert, komt, als hij nadertreedt,
Hem niet voor 't oog met zang of jubelkreet.
| |
[pagina 208]
| |
Maar wacht hem op met stille huivring, bleek
Van eerbied, als weleer aan Kedrons beek,
De kinderen van Isrel hun profeet,
Daar hij verscheen in 't harig opperkleed,
Terwijl de Geest des Heeren zijn gelaat
Deed blinken van der godspraak dageraad.
En is zij niet een godspraak, de natuur?
Een stemme des Almachtigen aan de aard,
Profetisch boek, waarin zich God verklaart,
Waarin zijn naam met letteren van vuur
Geschreven staat, en waar de vrome geest
Met diep ontzag zijn wondermacht in leest;
Dat, schoon vervuld van raadslen, Hem gebiedt
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet:
Orakelwoord, dat ons Gods liefde onthult,
En 't hart met troost, geloof, en hoop vervult?
Daar zijn, helaas! daar zijn er ziende blind,
En hoorend doof, wien de open boekrol niet
Ter harte gaat, wien 't woord, dat de aard geschiedt,
Voorbijgaat als een ijle lentewind.
Maar o! ik ken, wie aarde en hemel spreken,
Wie àlles woord en spiegel is en teeken,
Wier teeder hart van alles d' indruk voelt,
Die gissen wat eens Scheppers werk bedoelt;
Wie lente en herfst doet lijden en genieten;
Voor wie geen straal vergeefs door 't loof zal schieten,
Geen schaduw vruchtloos spelen over 't mos,
Geen vogelstem om niet weerklinkt door 't bosch;
Maar die 't geheim van klanken, tonen, vormen,
Der schaûw, van 't licht, der stilte, en des geluids
Verstaan; wie 't dof geklaag der najaarsstormen
Beteeknis heeft als 't lente-bladgesuis;
Voor wie des voorjaars zachte groenschakeering
Een zin heeft als 't veelkleurig herfstbruin; die,
Met 't wisslen der natuur in harmonie,
Gevoelig zijn voor iedere ommekeering,
En aan haar borst vertroosting zoeken van
Al wat op aard de zielen grieven kan;
Die zeggen, met het oog op haar geslagen:
‘De menschen zijn mismaakt, misdadig, boos;
Gij, voorwerp van des Heeren welbehagen,
Zijt rein en goed en nimmer liefdeloos.
Gij blijft volmaakt, ten spijt van al hun woeden,
Als toen één woord u uit den baaierd riep:
Verhaal ons van den Machtigen en Goeden,
Die onverminkt in stand houdt wat Hij schiep!’
| |
[pagina 209]
| |
Het was een late, een warme najaarsdag,
Als somtijds wel het hart verkwikken mag,
Vóór nog de lucht, in ongestuimigheid,
Ons op de kou des winters voorbereidt.
Een onweersbui had aarde en lucht verfrischt,
En de enkle wolk, die 's morgens aan den trans
Gezien was. werd in 't avonduur gemist;
Het zonlicht praalde in onbetwisten glans
In 't westen; 't wierp zijn rood en vloeibaar goud
Door 't breed plantsoen van 't statig Haagsche woud;
Het speelde met de schim der blaadren: 't gleed
Langs 't bonte mos, der stammen opperkleed;
't Stortte over 't gras zijn heldre strepen uit;
't Verbruinde hoog het helder, 't glanzig geel
Der najaarsbloem, zich wiegende op haar steel,
En smoorde in 't loof van 't hooggeschoten kruid,
Dat, of 't den plicht der dankbaarheid verstond,
Zijn geuren rijk en mild ten hemel zond.
Maar hij, die ginds in 't donker loofpriëel
Ter nederzit, geniet hij dit tooneel?
Verstaat hij d' ernst en 't grootsche van dit uur,
En slaat hij acht op 't wezen der natuur?
Of is hij een, wiens onverschilligheid
Zich 't zoete van haar omgang heeft ontzeid?
Verliest zijn ziel zich hier in mijmring? Heeft
Zijn hart behoefte aan meer dan de aarde geeft?
Of zit hij neer en denkt niet in of na?...
- Mij dunkt, hij slaat de regendropplen gâ,
Die aan den tak, waarop hij de oogen richt,
Gezevenkleurd door 't op hen brekend licht,
Nog hangen, en wier zacht en helder nat,
Een oogenblik vertoeft op ieder blad,
Tot dat de drop. steeds meer en meer bezwaard,
Moet vallen, en ternederspat op de aard.
- De beuzelaar!.... Stil! Schort uw oordeel op;
Zijn ziel houdt zich niet bezig met dien drop;
Maar als het hart het volst is, als de geest
Zich meest vermoeit en inspant, als hij meest
Verdiept is in gepeinzen, wier gewicht
Geheel zijn aandacht vergt, dan geeft hij vaak
Aan 't lichaam een geringe beuzeltaak.
Iets dat de hand tewerkstelt of 't gezicht;
Zoodat de ziel, door 't lichaam ongekrenkt,
Alleen en onafhanklijk voelt en denkt.
Zie zijn gelaat, en zeg! getuigt het van
Een kleine ziel, een minbeduidend man?
't Is bleek en dor, en iedre trek drukt smart
| |
[pagina 210]
| |
Of ernst uit, spreekt van een gebroken hart,
Of van een ziel, die, voor die leest te groot,
Dat lichaam veel doet lijden. Dat gelaat
Draagt treurig 't merk van wien een vroege dood
Is voorbestemd; een diepe rimpel gaat
Van d' eenen slaap tot d' andren, en het is
Als drukte daar een wolk van duisternis
Zijn hoog en edel voorhoofd; in zijn blik
Is iets ontrustend droevigs, dat meer schrik
Dan deernis wekt; een fletse glimlach zweeft
Hem om de bleeke lippen, maar hij geeft
Geen uitdruk van genoegen aan een mond,
Waarmee geen denkbeeld zelfs van vreugd bestond.
Het is de lach van iemand, die zijn lot,
Hoe treurig, in gewaande rust bespot,
Van een, die zoo gewend is aan 't verdriet,
Dat hij het met een lach in de oogen ziet,
Maar met een lach, aan vreugde en kalmte vreemd,
Die van de smart het smartlijkste overneemt.
Zijn houding heeft iets ernstigs, en hij leunt
Zich aan den stam des booms, en ondersteunt
Zijn schedel met de handpalm; 't blonde haar
Valt op zijn borst in lokken, lang en zwaar.
Zoo stil, zoo onbeweeglijk zit hij daar;
Daar is in hem iets zoo noodlottigs, dat
Wie hem met aandacht gâgeslagen had,
Van hem gewis zou tuigen als van een
Die in zijn jeugd reeds meer dan grijsaard scheen,
Wien wis een wreede kanker knaagde aan 't hart,
Een zoon van 't leed, een broeder van de smart.
Maar tevens was daar in zijn houding iet,
Dat onderwerping, geen geduld verried,
Iets krachtigs en iets manlijks, dat zijn leed
Weersprak en zich als meerder gelden deed.
Wie is hij? Hij is edelman, en noemt
Zich Kuser. Naam en stam zijn onberoemd.
Hij was aan 't hof van Hollands GraafGa naar voetnoot1) verknocht,
Maar nauwlijks daar bekend; de jongling zocht
Geen vriendschap, geen bekendheid; hij volbracht
Zijn plicht getrouw, en meer werd niet gewacht.
Hij was een vreemd verschijnsel aan een hof,
Waar vreugde en dwaasheid heerschten; maar hij trof
Er de aandacht schaars; hij nam behoorlijk deel
Aan alles wat gebeurde, en sprak niet veel;
Zijn somber uitzicht en zijn stroefheid deed
| |
[pagina 211]
| |
Hem mijden door degenen die hij meed.
Hij minde de eenzaamheid, maar zonder dat
Hij vrees of afschuw voor de menschen had;
Want wie hem opzocht, wie hem toesprak, vond
Geen norschheid, zelfs geen wrevel in zijn mond,
Geen blijk van ongeduld, als hij verraadt,
Die 't menschdom niet vertrouwt, of werklijk haat.
Beminlijk was hij, enkel heuschheid, steeds
Tot dienst bereid; en op dien grond bewees
Men hem een graad van achting, en ontzag
Zijn somberheid, verdroeg zijn bleek gelaat,
En spaarde hem dat spottend hoongelach,
Waar de ijdelheid den ernst mee gadeslaat.
Soms zat hij aan bij feesten. Dan verliet
Hem vaak, zoo 't scheen, de nevel van 't verdriet;
Dan brak zijn geest den tooverkring van smart
Rondom hem, en ontspande zich zijn hart;
Dan nam hij deel aan 't schaatren van de vreugd,
Met al het vuur, de dronkenschap der jeugd;
Ja, dan ontstak een purpren blosje vaak
Zijn altijd bleeke en ingevallen kaak;
Dan vloog zijn oog verwilderd om en rond;
Dan week de jok, de scherts niet van zijn mond;
Maar razend was zijn vreugd en woest zijn lach,
En bitterheid zijn luim; en d'andren dag
Vond elk een dubble wolk van somberheid
Op 't uitgeput en dof gelaat verspreid.
Zoo dekken zwarte dampen een vulkaan,
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.
Dit zag men; dit werd opgemerkt; maar geen
Vermoeide zich met gissingen te smeên
Naar de oorzaak van een toestand die, zoo 't scheen,
Den jongling heimlijk ondermijnde. Ja,
Men sloeg hem soms een poos nieuwsgierig gâ,
Men sprak soms van den sombre, die zijn jeugd
Dus doorbracht zonder blijdschap, zonder vreugd;
Maar niemand wilde, of niemand dorst bestaan,
Een dieper blik in zijn gemoed te slaan, -
En mooglijk was op zijn gelaat te lezen,
Hoe vruchteloos dat onderzoek zou wezen.
Eens had men hem omzichtig uitgehoord,
Of mooglijk een verborgen kwaal hem sloopte -
‘Een kwaal!’ de jongling glimlachte op dat woord,
Als een die 't niet geloofde, maar het hoopte;
En sedert was geen poging meer gedaan,
Om wat hem kwelde en mijmren deed te raân.
De Graaf? Hij had om eenig dienstbetoon,
Hem door den vader aangedaan, den zoon
| |
[pagina 212]
| |
Zijn breeden kring van eedlen in doen treên,
En sinds den dag dat hij aan 't hof verscheen
Een enkle maal hem gunstig afgevraagd:
‘Bevindt ge u wel, Heer Kuser?’ of: ‘Behaagt
‘U 't hof?’ en 't wederwoord was telken keer
Bevestigend geweest; wat wil men meer?....
Of mocht men van Graaf Albrecht vergen dat
Hij kennen zou wie hij bevoorrecht had?
Maar wat kon 't zijn, dat in den bloei van 't leven
Een jongling zulk een lot ten prooi kon geven;
Betreurde hij een doode? Dat verdriet
Is zachter en vereischt dien zielsstrijd niet,
Noch 't zelfbedwang dat zijn gelaat verried.
Die droefheid heeft iets kalms: zij treurt alleen;
Men draagt die smart met zuchten en geween,
Niet met een rimplig voorhoofd en met blikken,
Wier wilde vlam de harten doet verschrikken;
Tenzij het hart, door ongeloof verstrikt,
Den dood met toorn en hooploos tegenblikt.
Maar Kuser scheen godsdienstig - o! wellicht
Was hij een stugge dweper, die het vleesch
Wou tuchtigen, die voor het hard gericht
Der vroomheid, wat er kwaads in hem verrees
Bestrafte, in strenge boete en zelfverzaking
Zich scherpe doornen zaaiend tot volmaking!
Maar waarom dan én hoofsch én aardsch gedruisch
Niet ras geruild voor kloostercel of kluis? -
Neen, eer weervoer hem 't leed van een, wiens hart
Aan droomen heeft geloofd en schriklijk werd
Bedrogen; van wiens liefderijk gemoed
Een wereld zich beloofd had, braaf en goed;
Van wie met liefde, trouw, belangloosheid,
En edelmoed zich zalig had gevleid;
Maar voor wiens hart, aan 's menschen boosheên vreemd,
Die wereld straks een andre houding neemt;
Die meer en meer, waar hij zijn blikken slaat,
Slechts laagheid ziet en welberekend kwaad,
Vermomd belang en schaamteloos verraad.
Ziedaar, ziedaar de rampen van de jeugd!
Men noemt haar steeds des levens rozentijd,
Den dageraad der hoop, 't seizoen der vreugd:
Voor wie gevoelt is ze een gestâge strijd,
Waarbij zijn liefde in 't ijslijk kampperk treedt
Met wat de valsche wereld wijsheid heet;
Waar zij aan d' adel van zijn ziel 't geweld
Van eigenbaat en laagheid tegenstelt;
Waarin zijn jeugdige ijver voor het goede
Ten kamp met haar veroude koelheid streeft,
| |
[pagina 213]
| |
Tot dat de ziel, het eeuwig worstlen moede,
Het veld verlaat en haar de zege geeft.
Daar zijn er die reeds vroeg den schedel bukken;
Daar zijn er die ten uiterst weerstand biên,
Wier vuist zich nooit de wapens laat ontrukken,
Vóór zij zich kracht- en hoop- en weerloos zien;
Maar allen, die den zwaren strijd beginnen,
Verliezen er hun zuiverheid van hart,
Of laten er den boozen worm der smart,
De gifte slang van haat en wrevel binnen,
Tenzij hun ziel zich vroeg ten hemel keer',
God dienen en zoo de aard vergeten leer'. -
Was dit het lot van Kuser? - hield hij licht
Nog vast aan wat hij zich had toegedicht?
Gevoelde hij, op dees noodlottige aard,
Zich-zelf misplaatst en beter wereld waard?
Was hij, zijn eigen meerderheid gewis,
Een standbeeld, dat te groot was voor zijn nis,
Dat breken moest, niet krimpen kon, indien
Men ter bestemder plaats 't gesteld wou zien?
Of had wellicht die schrikbre ramp der jeugd,
Die 't helder lichtjen uitblaast van de vreugd,
De bloemen van gezondheid, hoop en lust
Doet welken, en den zegen weert der rust,
Ook hem 't geluk te wreed ontnomen? Griefde
Hem 't moordend leed van onvergolden liefde?
Of voedde zich in 's jonglings fier gemoed
De kanker van de schande met zijn bloed?
Of schreeuwde hem de booze wraak aan 't oor,
En liet hem rust noch levensvreugde vóór
Hij aan heur bloedig' eisch gehoorzaamd had?
Of volgde hem de wroeging, waar hij trad?
Verweet hij zich een woeste misdaad? Schaamde
Hij zich zijn schuld, zijn boosheid? Of beraamde
Zijn ziel ondanks zich-zelve een opzet, dat
Haar moeite kostte, en huivren deed, en schokte,
En afschuw baarde.... en niettemin verlokte?
Maar wat er op zijns harten bodem lag,
Hij dacht er aan op dien Septemberdag;
Hij dacht er aan te midden dier natuur,
In 't plechtig van dat najaarsavonduur.
Zijn (wat het waar) leed, wroeging, haat, of smart,
Woog thans hem met verdubbeld wicht op 't hart.
Hij bleef verdiept in mijmring, en hoewel
Elk denkbeeld foltring was en pijn, hij spaarde
Er zich niet één, geen enkel, maar vergaarde
De brandstof om zich tot zijn eigen hel.
Daar werd zijn oor een vrouwenstem gewaar,
| |
[pagina 214]
| |
Die spottend sprak: ‘Zie onzen droomer daar!’
En 't was als of bij 't hooren van die stem,
Een nieuw, een ander leven keerde in hem;
Het was als had een booze tooverkracht
Tot nog toe hem bezworen, die dat woord
Weer ophief; want zooras hij 't had gehoord
Verrees hij uit zijn mijmring; 't scheen als bracht
Het op zijn wang een zweem van roodheid voort;
Hij beet zich op de lip, totdat zij bloedde,
- Van smart misschien, waarschijnlijker van woede!
Hij zag niet op tot wie dus spotte, maar
Hij wendde 't aanzicht af en vlood van daar.
Doch, weinig schreden verder, zag hij om,
En met een oog. waarin een traandrop glom,
Wierp hij, wie dus zijn mijmring had gestoord
Een vuurblik na in plaats van wederwoord.
Blonk in dien traan een stil maar droef verwijt?
Of was 't een drop van overkropten spijt?
O zeker! want als 't hart zich bezighoudt
Met wat het als zijn hoogst belang beschouwt,
Wat is er dan meer sarrend dan die toon
Van spotternij, dan 't lachen van den hoon!
In 't oog, dat nooit van weemoed weenen kon,
Ontspringt aldus somtijds een volle bron
Van tranen, die 't verteren, en wier gloed
De razernij in 't brein ontvlammen doet.
|
|