Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
Jose. een Spaansch verhaal.Aan Serena.aant.My sister, my sweet sister, if a name
Purer and dearer were, it must be thine.
byron.
U heb ik steeds en hartlijk lief gehad,
Dat weet gij, die mij mint met de eigen liefde;
Geen roos ontlook me op 't ingeslagen pad,
Geen distelstruik ontsproot er, die mij griefde,
Of ook uw hart heeft in mijn lot gedeeld;
Ik heb u nooit een enklen zucht verheeld;
Nooit is een traan mijn wangen langs gevloten,
Of gij, gij zaagt en kendet heel mijn smart;
Nooit heeft mijn ziel een zalig uur genoten,
Of gij - gij wist het, gij Vertrouwde van mijn hart.
Gij kendet mij van de eerste levensdagen,
Getrouwe ziel! niet één op aarde als gij;
Kent iedre drift, die 't rustloos hart doet jagen,
Kent iedre feil en iedre deugd in mij;
En is mijn deugd gering, bij veel gebreken,
Gij toch hangt me aan, gij blijft me een liefde kweeken,
Die mij vertroost als 'k, in mij-zelf gekeerd,
Mijn feilen telle en 't vonnis uit ga spreken;
Wanneer 't berouw mijn brekend hart verteert,
Versterkt gij 't weer, - uw liefde is mij een heilrijk teeken.
Mijn zuster, o mijn goede zuster! Gij
Hebt mij geleid met liefde en wijsheid tevens;
Een booze geest van wrevel volgde mij,
Hij was me een vloek, een kwelling hij, mijns levens:
Had 'k u gemist - 'k had nu reeds de aard gehaat,
En 't menschdom als een listig slangenzaad;
Gij hebt gewaakt, en hebt mij 't hart gebogen;
Gij maaktet mij ontvanklijk voor de vreugd;
Een nieuw verschiet mocht opgaan voor mijn oogen,
En 'k smaak door u alleen de zoetheid van mijn jeugd.
Gij hebt de vonk der heilge poëzij
In 't kinderhart van d' aanvang af zien gloren;
Gij zaagt den gloed, gij ziet de vlam in mij,
En 't is u zoet mijn zangen aan te hooren.
| |
[pagina 162]
| |
O gij waardeert, gij kent de godsgaaf wel,
U is zij meer dan ijdel woordenspel,
Dan kunst, waartoe ze een geestlooze aard vernedert;
'k Heb steeds voor u de zilvren luit besnaard,
En werd u 't hart verrukt, ontgloeid, verteederd,
Mij was die lof genoeg, en meer dan lauwren waard.
O, 't is een heil, een onwaardeerbre weelde,
Voor wiens gemoed van dichtvuur zwanger gaat,
(En die zoo schaars zijn aandrift mededeelde,
Omdat zoo schaars een hart zijn hart verstaat!)
Het diep gevoel dat hem de borst doet blaken,
De zucht, die nooit zijn boezem durft verzaken,
Den hemel, dien zijn geestdrift zich ontsluit,
De droomen der verbeelding, die het waken
Verheemlen van den dichter, op de luit
Te stellen, en den band des harten los te maken,
Voor een', wiens ziel geheel zijn ziel verstaat,
Gevoelt, doorziet, waardeert, en tegemoetkoomt;
Hem niet alleen met zijn verrukking laat,
Maar deelt in 't vuur, dat hem door 't driftig bloed stroomt;
Hem toont dat de aard nog boezems over heeft,
Waarin 't gevoel van hooger Waarheid leeft,
Die van de zucht naar de eigen wereld blaken,
Waaruit zijn stem hun tegenklinkt in 't lied,
Als hem de roep der dichtgaaf doet ontwaken
Tot meerder dan in hem een koude wereld ziet.
Ik vond dat hart in 't zusterlijk gemoed.
Wie is er die ons als een zuster aankleeft,
En minnen blijft met d' eigen liefdegloed,
Sinds d'eersten tred, dien onze voet gedaan heeft?
Een zuster, die ons kinderlot gedeeld,
En nevens ons in schuldloosheid gespeeld,
En wat zij van den woester knaap moest lijden
Gedragen heeft en dikwijls droef beweend;
Maar altijd hem een liefde toe bleef wijden,
Die 't bloed beveelt, en 't hart zoo ongehuicheld meent.
o, Zusterliefde is de edelste van allen!
Daar mengt zich drift noch woeste hartstocht in;
Ze is zwak noch wuft, kent wanklen noch vervallen,
Maar zuiver is ze en mild als de Oudermin!
Ze is groot en schoon en door zich-zelve levend,
Ze is zacht, en sterk, en reklijk, en toegevend,
Volhardt het langst, schoon vaak het minst ontzien;
Een engel is ze, ons achtloos hoofd omzwevend,
Die ons bestuurt, - het meest en 't best misschien! -
En 't hart ten goede neigt, schoon 't goede ook tegenstrevend.
| |
[pagina 163]
| |
Het zusterhart stond open voor den zang,
Waar zich 't gemoed eens broeders in verklaarde,
Nam in zijn toon als in zijn hart belang,
En in de hand, die de elpen luit besnaarde.
Gij hebt mijn kunst steeds naar mijn zucht geschat,
Den broeder in den dichter liefgehad, -
En daarom is geen klank zijn lier ontkomen,
Geen enkle toon ooit door zijn mond geslaakt,
Of allereerst is hij door u vernomen,
En aan de ziel vertrouwd, die voor de zijne blaakt.
Thans zij uw naam met dit mijn lied vereenigd!
't Heeft u behaagd, - het zij u toegewijd!
'k Veracht den lof, den hoon der dwaze menigt';
Ik zing alleen voor zulken als gij zijt;
Voor die, als gij, niet prijzen, maar gevoelen.
Gij, die mijn hart, mijn zucht kent en bedoelen,
Die weet wat gloed mij aandrijft, als ik dicht, -
Ach, aarzel niet het uit mijn hand te ontvangen!
Ik ben u meer, ja eindloos meer! verplicht;
Maar ach, wat heeft de dichter dan zijn zangen?
|
|