| |
Jose.
Het was geen dag - het was geen nacht,
Maar 't was dat stil en vredig uur,
Dat ademhalen der natuur,
Wanneer, aan 's hemels klaar azuur,
De zon haar dagreis heeft volbracht;
Als 't blauwrood waas de kimmen dekt,
De schaduw zich langs de aarde strekt,
De maan heur avondpost betrekt,
En aan den zuivren, d' effen trans
Den smetteloozen zilverglans
Der blanke hoornen glimmen doet
En spieglen in den gladden vloed,
Waar langs de mist des avonds zweeft,
En golfje ruischt, noch blaadje beeft.
De zachtgewiekte zefirstoet
Was ingesluimerd, of vergat
Door 't loof te dartlen en den vliet
Te rimplen; zelfs het popelblad
Brak trillende de stilte niet.
Of ruischte 't loover soms, het scheen
(Zoo zacht was 't) als bewoog 't alleen,
Opdat de ruste, die het schond,
Geen schrikbren doodsslaap zou gelijken,
Maar 't sluimren van het Leven blijken;
| |
| |
Opdat geen huiv'ring 't kalm gemoed
Zou kwellen; want in zulk een stond,
Moet alles weelde zijn voor 't hart en hemelzoet.
O God! Het is der ziele goed,
Wanneer zij 's werelds woest geraas
Mag vluchten in een stille plaats,
En daar, door aard noch aardsch verdriet
Vervolgd, zichzelve kalm geniet;
Als vrede en rust, een englenpaar
Zoo schuw als zacht, zoo haast verdreven
Als willig nederdalend, haar
Op zachte wieken komt omzweven,
En haar met elken vleugelslag
Verkoelen en verkwikken mag.
Als ze in één lieflijk avonduur,
Met U-alleen en Uw natuur,
In heilge stilte haar herstelling
Mag vinden, of ten minste troost!
Voor honderd dagen boezemkwelling,
Alleen door slaap en droom verpoosd.
o, Heilig tijdperk van den dag,
Betoovrend is uw zoet gezag,
Dat zich geen hart ontveinzen mag!
Als gij den schemersluier spreidt
Van halfbetwiste donkerheid,
Dan ruimen drift en dwaasheên 't hart;
Dan weent de droefheid zonder smart;
Dan bindt de luide vreugd zich in
Tot stil genot en kinderzin;
De haat, de wrok vergeet zich dan,
En 't hart wordt vrouwlijk van den man;
Dan toeft de boosheid niet alleen,
Of 't koene harte wordt haar kleen;
En wie van gruwlen zwanger gaat
Ontziet zich in het rond te blikken,
Uit vrees dat hem zijn moed verlaat,
En dat hem de aanblik zou verschrikken
Dier rust omlaag, dier kalmte omhoog,
En neergeslagen houdt hij 't oog.
Wie is hij dan, in mijmering
Verzonken, die den heuvelkling
Met trage schreden afgedaald,
In 't duister van 't citroenbosch dwaalt,
Aan 's beekjes oeverrand?
Nu stilstaat, en de bruine hand
| |
| |
Aan 't diepgerimpeld voorhoofd slaat,
En dan ze als moedloos zinken laat;
Nu 't fonklend oog ten hemel heft,
En opziet naar 't azuur gewelf,
Maar dra, door d'aanblik als verschrikt,
Die onweerstaanbaar roert en treft,
Weer somberder ter aarde blikt,
Of toornig om zich ziet, als een,
Die de aard haat en zichzelf,
En, 't zij hij rondblikt om zich heen
Of inkeert tot zijn eigen hart,
Slechts stof tot wrevel vindt en smart?
Aldus was Jose. 't Oorlogszwaard
Nam vroeg zijn vader weg van de aard',
Eer hij, een zorgloos kind, nog wist
Hoe veel men aan een vader mist.
Hij had hem teeder liefgehad,
Zoo lang zijn jonkheid hem bezat;
Hij had zijn dood beweend, maar ras
Vergeten dat hij weeskind was;
Want als de schuldloosheid der jeugd
Het pad met rozen strooit van vreugd,
Dan hechten smart noch lang verdriet,
En blijft, hoe gapende ook en vreeslijk,
De diepe wond niet ongeneeslijk,
Waar soms, in later levenstijd,
Geloof en Hoop te kort bij schiet,
En 't hart onstilbre pijn aan lijdt. -
Hij was een dapper Man geweest,
Een Ridder, met een ijzren hand,
Een vurig hart, een stouten geest,
Een steunpilaar voor vorst en land;
Een braaf Hidalgo, en wiens naam
Niet vreemd was aan den mond der faam;
Maar trotsch, opvliegend, woest,
Onbuigzaam als zijn ceedren lans, -
Ach, dat de zoon des dappren mans
Geheel zijn vader wezen moest!
Zijn moeder bleef hem. Schoon en zacht
En stil gelijk een lentenacht,
Hield zij, in 's hemels wet volleerd,
Het hart den hemel toegekeerd.
Zij had haar gade teer bemind.
En als dien gade 't eenigst kind,
Dat uit haar moederlijken schoot,
In 't eerste jaar des huwlijks, sproot;
| |
| |
En toen ze, in 't achtste van dien echt,
Haar dierbre zag in 't graf gelegd,
Toen bad zij, op de zerk geknield
En onder snikkend tranenplengen,
Om kracht om wat ze op aard behield
Tot eer des hemels op te brengen;
Ach, had het in haar macht gestaan,
't Waar Jose zeker wèl gegaan, -
Maar zij had aanzien, goud en land,
En menig trouwloos bloedverwant!
Men dwong haar van haar zoon te scheiden;
Geen vrouw - zoo zei men - was bekwaam
Een jeugdig ridder op te leiden,
Die eere doen zou aan den naam
Zijns vaders; en de knaap toog heen,
Met droeve tranen wel in de oogen,
Maar toch met vreugde in 't hart meteen,
Dat hij tot held werd opgetogen,
En op een nieuw tooneel verscheen.
Een nieuw - maar een tooneel van smart,
Noodlottig voor zijn jeugdig hart!
't Was een tooneel van boosheid, haat,
Verdrukking, list en eigenbaat,
Berooving, hoon, mishandling; ach,
Wat leed het jongsken na dien dag,
Die hem de poort verlaten zag
Hij leed, maar droeg met trots zijn lot,
En boog het hoofd niet, maar verhardde
't Gemoed, betaalde haat met haat,
En wee hem, die zijn drift weerstaat,
Maar dubbel in zijn moedwil sarde!
Hij wrokte inwendig, fier zijn spijt
Verbergende, en den rechten tijd
Slechts wachtende ter wraak; zijn borst
Was ijs voor alles wat hem deerde,
Maar gloed voor wie 't hem aandoen dorst,
En vlam voor die zijn trots verneerde.
Zijn moeder stierf - ter dood gekweld,
Gefolterd en beroofd, maar niet
Van 't zacht geduld, dat meer dan schatten geldt,
Noch van 't geloof, dat blij ten hemel ziet.
Hij zag haar sterven, en hij keerde
Naar 't ledig huis zijns vaders weer,
Waar stugge smart zijn hart verteerde,
En hij der menschen toegang weerde -
Hij had op aard geen vrienden meer.
't Is overbodig op te tellen,
| |
| |
Wat sinds dat krank gemoed moest kwellen.
Hij toefde op 't vaderlijke slot
Slechts weinig jaren; hij verdween
Des nachts, onopgemerkt, alleen;
Geen mensch droeg kondschap van zijn lot.
Maar nu, - daar is hij weer in 't oord,
Dat hij ontvluchtte; - zeven jaren
Zijn met hun wel en wee vervaren,
Van Jose heeft geen mensch gehoord;
Maar zeker, hem had weinig vreugd
Het wederspannig hart verheugd;
Zijn wang was bleek en droef zijn trekken;
Doch, uit den wrevel van zijn oog
Was 't morren van een hart te ontdekken,
Dat niet in ootmoed nederboog,
Maar dat zijn haat, zijn onbescheid
Des hemels roede tegenstelde,
Of al zijn rampen overtelde,
In ijskoude onverschilligheid;
Misschien, - ja, 't scheen zoo uit zijn wezen -
Was 't stormen in de borst bedaard
Der driften, die, in woeste vaart,
Hem 't oog verblindden waar zij rezen,
Zij, telgen van de helharpij;
Maar toch haar spoor was nagebleven:
Op 't hooge voorhoofd hadden zij
Haar naam in rimplen aangeschreven,
In groeven op de ontvleesde wang.
Hij had geen acht-en-twintig jaren,
En reeds was grijsheid door zijn haren,
Geen enkel mensch sloeg zonder schrik
Op dat gestreng gelaat een blik,
Dat huivring joeg in 't hart van helden;
Zijn bittren mond ontsloot hij zelden,
En immers 't was als speelde er steeds
Rondom zijn lip iets hards en wreeds,
Dat hen deed wenschen, die het zagen,
Dat hun geen woord bejeegnen mocht
Van hem, wien elk te schuwen zocht,
Wiens oog geen stervling kon verdragen.
En van waar kwam hij? - Niemand wist
Iets van zijn gangen. In wat streken,
Had hij getoefd? Een dikke mist
Sinds hij de landstreek was ontweken,
Waar niemand iets aan hem verloor,
| |
| |
Der vrouwen min moog hemelsch schijnen,
Ze is als een lenteregenboog,
Schoon, kleurig, blinkend, zacht voor 't oog,
Maar slechts aanwezig tot verdwijnen;
En als dat neevlenkind uit regen
En zon, een telg van zwakte en gloed,
Die geen op aard betrouwen moet,
Zoo toch dacht Jose. 't Harde lot
Had hem aan deugd en aardsche oprechtheid,
Aan menschenliefde en hartsgehechtheid
Doen twijflen, somtijds zelfs aan God!
Maar dat was kort; want wat op aarde
Zijn haat mocht wekken, Gods natuur
Hield voor zijn hart haar hemelwaarde,
En sprak tot hem in nacht- en morgenuur,
Verkondigende een Schepper, die
Haar aanzijn schonk en harmonie.
Maar nooit kon hij haar schoon aanschouwen,
Of 't haatlijk denkbeeld greep hem aan,
Dat zij een wereld op moest gaan
Van boozen, listigen, ontrouwen,
Van kleine zielen, wier genot
In laagheid was, en die haar God
Verachten moest als hij, - van snooden,
Die eer en deugd in 't harte doodden,
En weeuw en wees vervolgden; de aard
Was, dacht hem, beter menschdom waard!
Hij-zelf, bespat met bloed van velen,
Gevreesd, gevloekt waar hij verscheen,
Verdient hij in haar gunst te deelen?
En dan, dan sloeg hij de oogen neder;
Maar vielen ze op zijn ijslijk zwaard,
O, dan verhief zijn trots ze weder,
Was slechts den haat van mannen waard.
Hij doolde voort; hij hoorde 't ruischen
Des strooms, wiens oeverkant hij zocht.
't Was de Ebro, die met lieflijk bruisen
Het vruchtbaar land met vruchtbaar vocht,
Gelijk een zilvren lint, dooradert.
Hij kende hem, en aan den rand
Hij zag, zoo ver zijn oogen tuurden,
| |
| |
De blanke golven tusschen 't groen
Der oevers, die zij heilzaam schuurden,
En sierden met een bloemfestoen,
Tot waar hij zich verschool in 't donker
Ter wederzij; hij zag omhoog,
En met een hemelsch lichtgeflonker
Scheen 't lieflijk maanlicht hem in 't oog.
Hij zocht het weder in den vloed,
En vond ook dáár zijn zachten gloed.
Nu schokte een denkbeeld hem 't gemoed;
‘Gij zijt dezelfde stroom gebleven,
Gij, Ebro!’ - sprak hij in zich-zelf -
‘Sinds ik uw boorden heb begeven:
Nog even trouw aan 't luchtgewelf,
En aan de landstreek, die uw vocht,
Sinds eeuwen, vruchtbaar maken mocht.
Maar ik was anders dan ik werd:
'k Vergat mijn vaderland, mijn hart
Werd aan den Hemel ontrouw, en...
Toch moet ik wezen die ik ben!
'k Heb, waar mij 't grillig noodlot leidde
Den strijd met 't menschelijk geslacht
Gevoerd; zoo ver mijn wraakzwaard weidde,
Heb 'k offers aan mijn haat gebracht -
Indien ik euvlen heb bedreven....
Ik moest het; - hunner is de schuld,
Die mij dien haat in 't hart gegeven,
En nooit een beetre zucht geduld
Of aangeprikkeld hebben, - die
Mij elke teug vergalden van dit leven,
En drongen op dees heillooze aard
Alleen te staan, als ik u wederzie;
Alleen, - met velen om mij heen!
Alleen - maar onvervaard;
Alleen - maar met mijn wraak alleen;
Alleen - maar met een driftenstoet
Tot bondgenooten; onder 't wapen; -
Zóó heb ik 't menschlijk ras begroet;
Het was niet naar mijn hart geschapen;
Ik stak 't de handen toe - 't verstiet mij,
Het hoonde me als niets beters waard;
Ik schreef een antwoord met mijn zwaard,
Ik werd een duivel - God verliet mij...
Maar werd ik, als een worm, in 't zand
Vertrapt. 'k heb me als een slang gewroken,
De wereld naar het hart gestoken,
En wie mij kent, ontziet mijn tand.
Doch hij, die 't eerst en snoodst den voet
| |
| |
Bestaan heeft tegen mij te heffen,
Dien valschaard moet mijn wraak nog treffen,
Hij beve - dien ik tegenspoed....’
Voort trad hij, maar met sneller schreden -
Geen wonder! 't hart sloeg haastig; 't bloed
Vloot bruisende om door al zijn leden,
En de onrust van 't ontwaakt gemoed
Liet zich gevoelen tot den voet.
Maar weldra; want hij was gewend
Zijn hart te sussen, zijn gedachten
Te smoren, 't denkbeeld der ellend',
Waarvan hij prooi was, weinig te achten,
Den wilden stroom zijns jammers met
Het ijs der onverschilligheid
Te dekken; trager werd zijn tred,
En over 't hol gelaat lag ras
De sombre koelheid weer verspreid,
Waardoor het nog geduchter was.
Zoo trad hij voort, tot waar aan d' overkant
Een kloosterstift, der Moeder Gods gewijd,
Zijn muren hief en rondschouwde over 't land,
In achtbaarheid en statige' ernst. De tijd
Bedekte 't dak met mos, maar had ontzag
Voor 't huis waar God gediend werd, waar men de aard
Vergat, in rouw en boete nederlag,
Geen blik, geen wensch, geen hart dan hemelwaart.
't Was reeds heel nacht; de lieve maan bescheen
Het koepeldak van 't kerkje met haar licht;
En 't blonk gewis, door 't halve venster heen,
Den kuischen rei der nonnen in 't gezicht,
Die, rein als zij, voor 't outer neergeknield,
Het aardschuw oog ten eigen hemel hield,
Waaraan haar glans Gods almacht in den nacht
Doet schittren van geslachte tot geslacht.
Daar rees op eens, in statig koorgezang,
Der nonnen lied tot 's Heeren hoogen troon,
Gestevigd door den zwellende' orgelklank,
Nu malsch en mild, dan zwaar en diep van toon.
Dat lied weerklonk, en verder dan den muur,
Die haar omsloot, die 't zongen in dat uur;
Het windje droeg 't eerbiedig door de vlakte,
En de Ebro nam het huivrende op, en deed
Den toon, die op zijn golven nedergleed,
Met nieuwe kracht verrijzen, als gereed
't Geluid te sterken, daar waar lucht en wind 't verzwakte;
En de echo's, uit haar sluimring opgeschoten,
Herhaalden zacht die godgewijde noten,
| |
| |
Tot dat ze, in 't eind, verstierven in de lucht,
Gelijk een flauw, een zuider windgezucht.
En Jose stond aandachtig stil.
Zijn hart weersprak zijn norschen wil.
Hij kende 't klooster. Zulke zangen,
Bij zulk een stilte der natuur,
In zulk een huivringwekkend uur,
Zij werden gretig opgevangen,
Door 't oor, en door 't verhard gemoed:
Geheel zijn wezen smolt tot hooren,
Op 't klinken van dien overvloed
Van klanken, zoo verruklijk zoet,
Als hadden 's hemels eigen koren
Den godverloofden nonnenstoet
Dien zang in 't hart gegeven, tot
Vereering van den Zoon van God,
Die zeker in genade neerziet,
Wanneer het hart, in heilige' eerbied,
Hem prijst in klanken, rein en schoon.
Maar hij! - die meer dan aardsche toon,
In staat om, door zijn stichtend streelen,
De wonden van het hart te heelen,
Den traan te drogen op de koon,
Voor 't hart weldadig, als voor 't branden
Der wonden van den armen Jood,
De zalf, niet van den landgenoot,
Maar uit Samaritaansche handen;
Die toon, zoo krachtig, zoo nadrukkelijk,
Verschrikte 't hart hem, hoe verrukkelijk
Hij hem in de ooren klonk als heilig harpgeluid,
Maar lei zijn ziel aan zulke kluisteren,
Dat zij haars ondanks toe moest luisteren,
En toen hij eindlijk zweeg, brak 't koude zweet hem uit.
Zijn aangezicht verviel; zijn trekken
Verloren van hun hardheid, want
Iets smartlijks was er in te ontdekken;
Zijn oog stond doffer, en zijn hand
Scheen, toen hij die had opgeheven
Naar 't voorhoofd - maar kon 't zijn? - te beven.
Hij zuchtte diep, en sprak in 't end:
‘De ontroering heb ik nooit gekend,
Maar nu - en ik ontveinze 't niet! -
Ik ben getroffen door dat lied.
Ik wenschte 't klonk nog - neen, ik wilde
Ik had het nooit gehoord! 't Was schoon!
Iets milds, iets zachts was in dien toon,
Dat tot in 't diepst des boezems trilde!
Maar 't maakt mij week: dat moet niet zijn!
| |
| |
't Voegt andren harten - niet het mijn':
't Doet andrer oog een traan ontschieten:
Het mijn was steeds met weenen traag,
En heeft verleerd één vochtdrop te vergieten,
Sinds 't zwaard, dat 'k in den gordel draag,
Zoo menig bloeddrop af zag vlieten.
Dien bliksem volgt geen regenvlaag
Van deernis, als de hemel plengt
Wanneer zijn bliksem 't graanveld zengt!
In 't hart, dat onder 't pantser klopt,
Wordt ras die tranenbron verstopt.
'k Ben al wat zacht is vreemd geworden;
Ik heb 't als weekheid afgeschud;
Wat was gevoel of deernis nut?
De rozen van mijn reispad dorden;
Men scheurde ze af barbaarsch en wreed,
En liet mij distlen slechts van leed.
Daar heb 'k mij mee op de aard gewroken,
Op heel het menschelijk geslacht,
Dat ik verafschuw en veracht;
- Maar toen ook is de band gebroken,
Die me aan den hemel bond weleer....
--- Waarvan mijn moeder had gesproken...
Ach - had mijn rustloos hart haar weer!
Zij mooglijk zou dat hart bekeeren
Tot hem, aan wien 't niet denken mag -
Niet gij, schijnheil'gen! wier beklag
Ons slechts in 't oor klinkt tot verneêren!
Want zij was ongeveinsd; zij loofde
Een hemel, die slechts rampen zond;
En, toen haar laatste hoop verdoofde,
Was nog de lofzang in haar mond.
Mij docht, daar klonk iets in die tonen,
Dat mij aan haar doet denken - ach!
Moest dus een eenig kind haar loonen,
Dat hij geen loflied meer, met kalmte, hooren mag?
O, toen zij, met gebroken oogen,
Het elpen kruisbeeld drukte aan 't hart,
En 'k, bij haar peluw neergebogen,
Haar worstlen zag met dood en smart;
Toen zij de handen naar mij strekte,
En mij - o God! verdiende ik dat?....
Ik, die mijn vuist met bloed bevlekte,
Uw toorn mij over 't hoofd verwekte,
En U en uwen dienst vergat!
En nu - daar is geen wederkeeren,
Geen rugwaartstreden op dit pad;
| |
| |
Nooit - nooit hergroent het dorre blad;
Wie zal er schaduw van begeeren?
Het valle en zij vertreden. Macht
Van aard noch hemel kan mij redden;
Eer, Ebro! wijkt gij van uw bedden,
Neen! mijn noodlot moet volbracht.
o, Kon ik nog van aard, van zeden
Verwisslen als een schaap van vacht,
Op nieuw het menschelijk geslacht,
Doch onherkenbaar, tegentreden!...
Maar immers is mijn lot bepaald?!...
Mijn hart versteend, mijn hand verstaald,
Mijn bloed vergald - en tot mijn dood
Moet ik geducht en vreeslijk wezen,
En onverzoenbaar als voordezen....
Mijn wraak zij, als mijn jammer, groot!
En thans! Ik moet dit oord verlaten.
Hier was ik kind - hier worde ik 't weer,
Zoo ik niet spoedig wederkeer;
De erinring drukt mijn koenheid neer;
Want schoon mij allen hier vergaten,
'k Vergat niet dat ik hier weleer, --
-- Ja, spreek het uit, mijn wrange lippen!
Laat - laat nog eens dat woord ontglippen,
Dat list en valschheid uit mijn mond
Verbanden als een gif; o, 'k vond
Het eenmaal zoet om uit te spreken,
Maar 't is me een leege klank gebleken,
Die 't oor bedriegt, het hart verlokt,
Het streelt, maar in zijn innigst schokt....
O, liefde - liefde - trouwloos woord!
Gij hebt mijn rust, mijn hoop vermoord;
Gij hebt mij hemelvreugd beloofd,
En zelfs de vreugd van de aarde ontroofd;
- Wee mijner, dat ik ooit beminde!....
Maar gij waart schoon en goed, Florinde!
Gij waart.... gelijk mijn moeder! maar
Ook zóó als 'k, buiten u en haar,
Geen sterflijk mensch op aarde vinde. -
Waar alles huichelt en verraadt,
En niets regeert dan eigenbaat,
Waart gij belangloos, gij alleen.
Gij kondt mij, buiten u niet een,
In tijds voor aarde en hemel bei behouen!
Gij wildet, liefste van de vrouwen!
| |
| |
Gij wildet, en gij mocht het? Neen.
Men scheidde ons. Ha! men had uw hart
Een ander toegezegd! Die smart
Was mij te veel; aan menschenliefde
Geloofde ik niet sinds menig jaar,
Behalve aan de uwe, en die van haar,
Die me (en tot leed!) gebaard had, - maar,
Nu zooveel wee mijn boezem griefde,
Begon de twijfling aan Gods liefde:
Want daar 'k, in wrevel en in smart,
Had afgekeerd, zoudt gij 't hem wederbrengen, -
Maar Hij, Hij wilde 't niet gehengen,
Zoo dacht ik, dat 't verloren ram
Ooit tot de kudde wederkwam:
Hij stiet mij weg, toen gij mijn' ziel
Hem toe zoudt wijden; - Hij, Florinde,
Dien ik om uwentwil beminde,
En om den wil der beste moeder; 'k viel
Gewislijk diep - maar hief me één stervling op?
God duldde 't niet - zijn vloek rustte op mijn kop.
'k Ontvlood dit oord en u; en gij
Vergat gewis en spoedig mij,
En ik - ik, die met luider stem
Aan heel de wereld haat zwoer, Hem.
En toch, na zulk een deel van 't leven,
In woede en dolheid doorgebracht,
Hoe wenschte ik tot Hem weer te streven,
Zoo 'k mij dat heil nog waardig dacht!
Der menschheid kan ik niets vergeven;
Haar moet ik haten tot mijn end, -
Maar 'k wenschte toch in mijn ellend'
Een beter wezen aan te kleven: -
Ik wou met God verzoend zijn.
De schoonste wraak verbeidt mij nog,
En 'k hou er 't zwaard reeds toe geheven -
Verbeetren kan ik niet, noch wil.’
Hij kruiste de armen en zweeg stil,
En zag weer somber voor zich heen,
Onwrikbaar als een beeld van steen:
Beeld van Prométheus, door Jupijn,
Als we in der Grieken faablen lezen,
Zijn roekloosheid ter straf, verwezen
Om aan een leed ter prooi te zijn,
Door tijd noch dood gestaakt....
Daar werd zijn schouder aangeraakt, -
Hij zag, als uit een droom ontwaakt,
Naar wat hem wekte huivrend om
| |
| |
En, door wat voor hem stond ontzet,
Trad hij terug, van schrik verplet
Het was een wezen, wit en lang;
't Was een gestalte, hoog en rank;
Het was een wijd en sleepend kleed,
Een sluier, die een hoofd bedekte,
Die over arm en midden strekte,
Die tot de voeten nedergleed;
Het was een vrouw, wier blanke hand
Den sluier opgreep bij den rand,
En wegschoof van een aanzicht, schoon -
Maar doodsch en marmerbleek van koon,
En heenwierp over gitzwart haar,
Dat over blanke schoudren gleed,
En op dier schittrend elpenbeen
Een breede schaduw vallen deed.
En stijf en roerloos stond ze daar,
Alsof zij uit het graf verscheen;
En zag met blikken, hol en strak
Op hem, die siddrend voor haar stond,
En door geen zucht de stilte brak.
Zij strekte een hand naar Jose uit;
't Was stil omhoog en stil in 't rond -
Maar eensklaps ruischte een zwak geluid,
En ‘Jose!’ klonk het uit haar mond.
En Jose sidderde; en hij zonk
Ineen, en ware neergezegen,
Maar leenende aan een eikentronk,
Hield hij in 't wank'len nog zich tegen:
Zijn tanden klapperden; zijn hand
Trilde als een riethalm in d'orkaan;
Hij voelde hart en polsen slaan,
Maar hij herstelde zich en sprak,
Ofschoon zijn sidd'ren 't onderbrak:
‘Verrijst gij uit het graf... of leeft gij?
‘Jose, waarom beeft gij?’
Was 't antwoord; en zij greep zijn hand
En drukte ze aan heur hart, en zag
Hem met die stille teerheid aan,
En met dien droeven schemerlach,
Die 't hart meer aandoet dan een traan.
De ontzette Jose voelde 't slaan,
| |
| |
En de onrust, die zijn borst deed jagen,
Bedaarde op 't voelen van zijn slagen;
Maar, schoon hij spreken wou, 't geluid
Bleef in de keel bekneld;
Hij bracht - zoo was hem 't hart ontsteld -
Wel klanken, maar geen woorden uit:
‘Gij ziet mij weer’ - zoo sprak ze zacht,
‘Gij ziet mij weer, na zóóveel tijd:
'k Ben niet veranderd - als gij zijt.’
‘En wie heeft, Florinde, mijn komst u gemeld?
Geen mensch kent mijn paden, wie heeft ze u voorspeld?! -
'k Heb jaren gezworven, maar niemand op aard
Mijn naam, of mijn hart, of mijn afkomst verklaard;
'k Heb jaren den vloek van den hemel getorst:
Wie voert u terug aan mijn zondige borst?
'k Heb jaren de wereld in woestheid bestreden:
Wie richt tot een booswicht uw maagdlijke schreden?
Wat zeg ik? - niet Maagdlijk! de schreden der Vrouw,
Met hem, wien ik - hate, vereend door de trouw.’
‘De hemel, Jose, bracht mij hier.’
‘Zoo voert hij de duive aan de borst van den gier.
Florinde! men sloot mij den hemel. Ik hoop
Op hemel noch aarde - het lot hebb' zijn loop!
Daar leeft op de wereld geen mensch, die mij mint.
Gij mooglijk, maar dat is misdadig; ik vind,
Ik zoek in den hemel geen God, die mij hoort,
Want ik heb zijn stem in mijn boezem gesmoord.’
‘Niet zoo, mijn Jose, God verstiet
U nog in uw ellende niet.
Noch ik vergat u. Gij verliet
Dit oord; ik bleef u trouw.
Geen andre ontving mij als zijn vrouw;
't Is nog Florinde, die gij ziet,
Die voor uw heil haar rust ten offer brengen zou.
Maar hoor mij aan.... Heb ik u ooit bedrogen?’
Een traan ontschoot haar met de vraag,
En blonk in 't oog, en rolde traag
Langs 't bleeke marmer van die koon,
Zoo droef verwelkt - maar nog zoo schoon!
| |
| |
Hij hoorde en zag, en sprak bedaard:
‘Neen, wonder op dees trouwlooze aard!
'k Geloove u; in die minlijke oogen
Gloort nog die zachte liefde, een beetre wereld waard!’
Ze lei haar vinger op zijn mond.
‘Zoo hoor mij!’ sprak ze: ‘Deze stond
Moet van uw verder lot beslissen.
Het was uw moeder, die mij zond.
O, laat haar liefde 't doel niet missen!
Ge ontstelt - een traan ontspringt uw oog?’
('t Was de eerste sedert zeven jaren!)
‘Och of haar boodschap u bewoog!’
‘O, spreek ze... dat ik weten moog...
‘'k Zal 't u al verklaren.
Zij sprak op gistren nacht
Mij aan in stille droomen;
“Florinde,” zei ze zacht,
“Mijn zoon is weergekomen;
Gij zult, aan Ebro's oeverzoom
Hem vinden bij den eikeboom.
Zeg dat de hemel hem vergeeft,
Zoo hij zijn dienst nog toe wil treden,
Hij heeft in haat met 't menschlijk ras geleefd,
Zijn God beleedigd, maar - ik heb voor hem gebeden...”’
‘De goede moeder!’ riep hij nu;
‘Florinde, een Engel spreekt uit u!
Is 't waar, en zou mij God vergeven kunnen,
Mij toegang tot zijn dienst vergunnen,
En niet beleedigd zijn, wanneer
Ik tot Hem bad, - die hem verstiet? -
Neemt Hij mij aan.... mij?.... Neen; mij niet.’
Nu sprak de maagd: ‘Zoo zegt de Heer:
Daar 's meerder vreugde voor mijn troon,
Wanneer één zondaar zich bekeert tot mijn geboôn,
Dan als er honderd mij getrouwen
Het licht der zaligheid aanschouwen.
O Jose, Jose, twijfel niet!
| |
| |
Zoo help mij bidden!’ - Hij had meer
Gezegd, doch kon 't niet; maar zonk neer
De vochtige oogen nederwaart,
En de armen om haar leest;
En zoo vaalbleek, dat waar dees stond
Zijn stervensuur geweest,
Geen droever tint zijn dorre wang,
Ontvleesd en kleurloos sinds zoo lang,
Had kunnen verven, of zijn mond
Een blauwer loodkleur geven, dan
De lippen dekte van dien man.
't Was schoon hem zoo bedwelmd, verrukt,
Zoo voor den hemel neergebukt
Te zien, en vaardig tot gebeên,
Met de armen om de heup geslagen
Der maagd, die meer dan sterv'ling scheen.
Want schoon het teeder waas verdween
Van 's levens blijde lentedagen,
En 't heilloos, schoonverwoestend knagen
Des hartzeers haar den blos geroofd,
De vuursprank had in 't oog verdoofd,
Haar had doen welken als een bloesem,
Die voor te brandend zonnelicht,
Of voor te straf een regen zwicht,
Haar leest vermagerd, en haar boezem
Doen slinken - zij bleef heerlijk schoon.
En nu - die snelle blos van blijdschap op de koon,
Die zachte blik ten hemel heen,
Waaruit ze als zeegnende engel scheen
Gedaald; die groote traan in 't oog,
Die zachte handen op den bruingelokten schedel
Van die boetvaardig aan haar knieën nederboog, -
Die houding, zoo onschetsbaar edel,
Door reinen hoogmoed op de schoone zegepraal,
Die zij den hemel had verworven door haar taal,
Verheevner, en 't gebed dat op haar lippen zweefde, -
't Gaf alles haar iets heerlijks, waar
Het beeld van 't eerste menschenpaar,
Van d' adem Gods bezield, in leefde.
‘o, Groote Hemel! sterk mij nu:
Gij koost me uw werktuig, 'k steun op u!
Op u-alleen, wien 't soms behaagt
Om, tot volvoering van uw raad,
Een zwakke vrouw of tengre maagd
| |
| |
Te kiezen! O, dat thans uw kracht
In dees mijn zwakheid zij volbracht!’
- Zoo sprak ze in stilte, en toen tot hem
‘De God, die u genade gaf,
Eischt zich ten zoen een offer af;
De hemel, die de wraak niet duldt,
Vergt afstand van de zondeschuld;
En - O, ik weet dat gij voldoet -
Gij moet u zuivren van het bloed,
Dat aan uw vingren kleeft,
En 't zwaard, dat in uw schrikbre hand
Zoo lang meedoogenloos gewoed,
En u met bloed beladen heeft,
Ten offer leggen op 't altaar
Des Heilgen, die uw hoofd beschermt.
Dat vonnis valt niet zwaar.
Zoo is 't dat zich uw God ontfermt,
De God van liefde en heil en zegen:
Hij biedt zijn hemel voor uw degen!’
Zoo sprak ze, en raakte met den top
Haars vingers aan dien sabelknop;
Maar zoo ter nauwernood en zacht,
Als vreemd moest wezen aan een kling,
Wie steeds zoo'n ijzren vuist omving
En zwierde in reuzenkracht, -
Als vreemd moest wezen aan een hecht,
Dat vaak, in 't prangen van 't gevecht,
Gegloeid had in de vuist van een',
Wiens woede en kracht ontembaar scheen,
Of tusschen tanden was gegrepen,
Die als een voetklem samennepen,
In 't uiterst van 't gevaar.
Maar wondre schroom bezielde haar,
En afschuw van 't misdadig staal,
Dat, werktuig van den dood,
Zoo gaarn, zoo wreed, zoo menigmaal,
Bloed, menschenbloed vergoot.
En daarom roerde zij zoo even,
Zoo nauwlijks aan dien sabelknop,
Als of er 't bloed nog aan kon kleven....
Maar lag er 's hemels vloek niet op?
En eischte zij, in naam des Heeren,
Dat schuldig zwaard niet af, opdat
Het zich ten teeken mocht verkeeren,
Dat Jose voortaan God zou eeren,
En met de hel gebroken had!
| |
| |
Maar Jose hoort, en opgevlogen,
Ontbloot hij 't lemmer voor haar oogen.
Zij sluit ze op dit gezicht,
Met bange siddring dicht,
Terwijl hij 't vurig tegenblikt,
Met oogen, waar de woede uit licht,
En met een stem, die haar verschrikt:
‘Florinde!’ roept hij: ‘dit 's mijn zwaard!
Maar o, wij scheiden nooit op aard.
Toen elk, toen alles mij verliet,
Verliet dit eerlijk staal mij niet.
Het heeft mij beter dienst gedaan,
Dan wat me ooit dienen kon;
Ik kleef het als mijzelven aan;
'k Min 't als mijn oog de zon!
Zoo dit het offer wezen moet,
Waarmee mijn ziel haar euvlen boet,
Zoo is 't met mij gedaan,
En wacht ik 's hemels felste straf
Op 't wederspannig voorhoofd af!
Nog is mijn wraakzucht niet voldaan;
Zij moet zich tegen de Oorzaak wenden
Van al mijn lijfs- en zielsellenden!’
En spraakloos zag de maagd hem aan,
En zonk toen bleekbestorven, smeekend
En weenend neder aan zijn kniên,
En sprak zoo roerend, zoo hartbrekend:
‘Moet ik u weer verloren zien!
Ach Jose, Jose, zult gij nimmer
Ten hemel ingaan? Moet gij immer
De bloedvlek op uw schuldig hoofd
Behouden? Hebben zooveel wraken
Het vuur der wraak niet uitgedoofd?
Kunt ge om den hemel niet verzaken,
Wat gij der helle hebt beloofd?....
O Jose, zie mijn droeve tranen....
Gedenk uw moeder! Ach, zij meent
U 't smalle hemelpad te banen -
Maar neen, zij vindt uw hart versteend!
Godzelf, Hij biedt u zijn genade,
Die gij zoo lang, zoo norsch versmaadde,
Nog eens, en gij verstoot ze weer
En buigt de ondankbre knie niet neer!
Zoo gaat gij nooit ten hemel heen;
Maar u (verschriklijk!) wacht het oord,
Waar tandgeknars is en geween...
o Zeg, dat gij mijn smeeken hoort,
| |
| |
Zeg, dat ge uw ziele niet vermoordt,
Herroep, herroep dat vreeslijk woord,
Wend van uw buigend hoofd de straf
Ach, blik niet zoo verstoord!....
Laat ons weer knielen in gebeên’....
Maar Jose's mond sprak: ‘neen.’
‘Neen’ - nogmaals ‘neen’ - tot driemaal ‘neen!’
Toen smolt Florinde in hopeloos geween:
De smart belette haar te spreken;
Het was gedaan, zij kon niet meer;
Maar snikkend zonk de teedre neer,
Haar tranen stroomende als bij beken.
Zij lag, een beeld van raadloosheid,
Gelaat en boezem natbeschreid;
Gezwollen de oogen, rood als bloed.
De zwarte lokken zwierden haar
Langs hals en schoudren golvende af;
Zoo troostloos smeekend lag ze daar,
Als of ze een droeve boetling waar,
Die mindring bad van straf.
En toch, 't was om haar-zelve niet,
Dat zij ten prooi was aan 't verdriet;
Alleen om hem, dien ze als zich-zelf beminde,
En die, volhardende in de hardheid van zijn lot,
Genade weigren bleef van God,
Was 't jamm'ren van Florinde,
Zij wrong de handen, hief het oog
Tot Hem, tot den gestarnden boog
Des hemels, als om hulp te smeeken
En snikte, en trachtte op nieuw te spreken,
Maar zweeg; gedachte en woord bleef steken,...
Ai mij! wat steeg haar lijden hoog.
En hij, die 't neen had uitgesproken,
Hardnekkig bleef en onverwrikt, -
o, Nu hij op Florinde blikt,
Nu voelt hij 't hart op nieuw gebroken.
Want was het niet een droef gezicht?
Zij, die zoo doodsbleek voor hem ligt,
Zoo nat van tranen, is zij niet
Het eenigst wezen, dat op aard
Hem met haar liefde niet verliet,
En... kwam zij niet als bode van
Zijn zaalge moeder? Ach, hoe kán
| |
| |
Hij aarzlen? Maar de wrok, de haat,
Sinds zeven jaar in 't hart gekoesterd,
En als een troetelkind gevoedsterd
Wat wordt hij, als hem die verlaat?
Zal hij de dorst naar wraak verzaken,
Nu zij hem 't hoogst genot belooft,
Nu 't aankomt op diens valschaards hoofd,
Die hem tot wien hij was moest maken?
Zal hier Florinde hem weerhouden?
't Onzeker uitzicht van in deugd,
In rust, en vreedzaam te verouden,
En van aanstaande levensvreugd?....
Vreugd -? Op een wereld, die geen vreugd heeft,
Waar niets hem immer 't hart verheugd heeft,
Dan - de ijslijkheid der wraak? Die strijd
Is schriklijk. O, 't zijn oogenblikken,
Waar lichaam beide en ziel in lijdt,
Als driften van den wil beschikken!
Gij al te zaalgen! oordeelt niet,
Wier leven kalm daarhenen vliet,
Wier pad zich langs de rozen wendt,
Die slechts geluk en droomen ziet,
Met d'ijslijke' oorlog onbekend,
Een felle koorts door de aadren zendt,
De rede velt, de denkkracht knot,
En omwoelt als een helspook, tot
De ziel, in 't kampen afgemat,
Bezwijkt.... Gelukskind, denk u dat,
En oordeel hoe 't den man verging,
Die in zoo schrikbren twijfel hing!
Zulk kiezen tusschen kwaad en goed
Werkt als verbijstring op 't gemoed.
Hem was 't als spleet hem 't hoofd in tweên,
Zijn tanden klappren tegen een,
Het witte schuim omgeeft zijn mond,
Zijn oogen rollen vreeslijk rond,
En glinstren als twee bliksems; - hoe
Zal hij beslissen? Treedt hij toe,
Toe tot de ontferming Gods? -
Neen, - aarde en hemel! 't is gedaan,....
Hij rukt zich van Florinde los,
Ziet haar nog eens, en schriklijk aan,
Ontvlucht haar.... en verdwijnt in 't bosch,
En zij - stort neder met een gil,
Luid, aaklig, pijnlijk-valsch, en schril,
En ligt daar roerloos uitgestrekt, -
| |
| |
Och, werd zij nimmermeer gewekt!
Och dat de dood, uit deernis met
De kranke ziel, haar 't lijf verplett'!
Helaas, zij moest rampzalig wezen.
Florinde ontwaakte. Maar nadezen
Heeft nimmer sterv'ling eenig woord
Van haar vertrokken lip gehoord;
De droeve maagd bleef stom.
't Zij dat de schriklijkheid dier nacht
't Beweeglijk spraaklid had ontkracht,
Hetzij ze 't droef verhaal vermeed
Van wat haar troostloos wezen deed -
Zij zweeg; in stille beden sleet
Zij al haar dagen en in weenen.
De smart ontvleesde 't zacht gezicht
En bracht de magerte in haar leên;
Zij smolt als lentesneeuw voor 't licht,
En kwijnde zacht en langzaam heen;
Zij leek een doode, op de aard verschenen;
Een enkle nacht had al heur haar
Vergrijsd; 't was die waar Hij in was verdwenen!
Zoo leed ze en kwijnde nog een jaar.
De tering, ijslijkste aller kwalen,
Heeft voor 't gezicht een zachten schijn;
Zij nadert niet met felle pijn,
Maar foltert langzaam slechts; zij tergt
De leefkracht met geen schokken; maar
Vermoeit haar, mat haar af; zij vergt
Haar offers traag, maar weerloos; zij
Betoont geduld en medelij'
En huichelt met den slag te dralen;
Maar ze eischt haar buit geheel; eerst dan
Als 't offer niets meer lijden kan,
De laatste vezel van 't bestaan
Haar laatste kracht ten prooi geeft aan
Haar beul, is 't monster welvoldaan,
En mag zijn buit ter aarde dalen.
Zoo ging 't Florinde. Nog een jaar
Behoefde er, om haar gansch te sloopen:
Toen ging 't herbergzaam graf haar open,
En was er vrede en rust voor haar.
En Jose - Jose? - Niemand zag
Hem immer weer, bij nacht noch dag,
In bosch noch veld, op berg noch dal,
In legerkamp noch stedewal.
Had hij zijn levensdraad verkort?
Zich hooploos in den stroom gestort?
Of, in een woest verborgen oord,
| |
| |
Zich-zelf met eigen hand vermoord?
Had hij een vreemde kust gezocht,
Dat hij er 't leven enden mocht?
Geen sterv'ling, die hem wederzag
Of kondschap wegdroeg van zijn lot
Op aarde. Maar, na jaar en dag,
Vond m', in een Pyreneesche grot,
Het lijk eens mans gestrekt op de aard,
En voor hem - een gebroken zwaard.
|
|