Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan den vader eener heilige nonne, in naam eens vaders wiens dochter kortelings en na nauwelijks gehuwd te zijn overleden was. (Naar Vittorelli). Het was een beeldschoon kroost, dat ons de hemel gaf, Beeldschoon en deugdzaam, en een vreugde voor ons harte! Maar Hij bestemde dat tot eedler doel, o smarte! En zag uw kind en 't mijne en vroeg ze ons beiden af. Mijn dochter, wie de dood de ontglimmende echttoorts bluschte, Werd plotsling, ach te vroeg! een prooi van 't aaklig graf; En de uwe zondert zich in 't somber klooster af, En schikt voor eeuwig zich ter wereldvreemde ruste. Maar gij, voor 't minst, schoon hout en ijzer u verbiedt Dat ooit uw lievling voor uw vaderoog verschijne, Hoort somtijds nog de stem van die uw oog niet ziet, Maar ik snel vruchtloos naar het marmer, dat de mijne Verbergt, terwijl mijn oog van bittre tranen vliet; En klop, en klop, en klop! Maar antwoord krijg ik niet. Vorige Volgende