Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 150] [p. 150] Zangcoupletten. (Maart 1815.) O Lachrymarum fons, tenero sacros Ducentium ortus ex animo: quater Felix! in imo qui scatentem, Pectore te pia Nympha, sensit. gray. De aarde kan geen vreugde geven als die vreugde, die zij rooft, Als de frischheid der verbeelding in 't veroudrend hart verdooft; 't Is niet slechts de blos die wegkwijnt op der jonkheid donzen wang; Ach! de bloesems van de ziele welkten mooglijk sedert lang. Zie den enkle, die de schipbreuk zijns geluks nog overleeft, Hoe hij naar de klip der zonde door de zee der dwaasheid streeft. Ach, hem lichten maan noch starren, vruchtloos wijst de naald de kust, Waar hij, moedloos en ontredderd, nimmermeer voor anker rust. Onverschilligheid en koude doemen 't hart ten vroegen dood; 't Kan in andrer leed niet deelen, en ontveinst zijn eigen nood; De fontein der milde tranen is bevroren in dat hart, Waar het oog temet van glinstert, is een ijs, dat alles tart. Vloeie scherts van gladde lippen, zij de feestdisch toegesteld, Als de donkre nachten dalen, van geen nachtrust meer verzeld, 't Is als 't groenend klimoploover om den kranken torenwal: Frischheid, groei en leven buiten. maar van binnen doodsch verval. Dat ik nog gevoelen konde, dat ik zijn konde als voorheen, Schreien als ik vroeger schreide, waar mij hoop of vreugd verdween! [pagina 151] [p. 151] Zoet is 't bronnat, zoet, hoe brak ook, in een dorre zandwoestijn; Zoet ook zouden mij die tranen in mijns levens dorheid zijn. Vorige Volgende