Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Herroep hem niet. (1809.) Herroep hem niet voor mijn gedachten, Dien zaalgen, dien vervlogen tijd, Toen u mijn ziel was toegewijd, Die tot op 't sloopen onzer krachten, Tot op 't verstijven van ons bloed Ons onvergeetlijk blijven moet! Kan ik, kunt gij, de zuivre weelde Vergeten, die wij smaakten als Ik d'arm sloeg om dien blanken hals, En met die donkre lokken speelde; Terwijl uw oogen kwijnend, zacht, Van liefde, niets dan liefde, spraken, Maar uwe lippen niet verbraken De zoete stilte van dien nacht. Wanneer gij 't hoofd op eens kwaamt bergen Aan dees mijn boezem, als van schrik, En tot mij opzaagt met een blik, Die mij bestraffen moest en tergen; Hoe drukten wij elkaar aan 't hart, Hoe scheen in iedren kus der lippen Ons de adem en de ziel te ontglippen. Bezwijkende van liefdesmart! [pagina 141] [p. 141] Dan schooft gij voor die ernstige oogen Soms 't zacht gordijn dier zijden leên; Als met een blanken sluier scheen Hun lieflijk blauw dan overtogen; Terwijl uw pinkers, lang en dicht, Afstekend bij een wang zoo teeder, Zich toonden als een ravenveder, Die op een mollig sneeuwbed ligt. Ik droomde laatstmaal dat hij keerde, Die tijd van liefde en van geneugt; Die droom schonk mij een zoeter vreugd, Als zijn verbijstring me overheerde, Dan of 'k met nieuwe drift in 't bloed Een ander ware in d'arm gevlogen, Mijn heil verwachtende van oogen, Waarbij 'k uw teêrheid nooit ontmoet. o, Zwijg mij van die oogenblikken, Van tijden, die, voor goed voorbij, Nog met een zoete mijmerij Mijn uitgeputte ziel verkwikken, En 't zullen - tot men u en mij Vergat, terwijl ons kil gebeente Gevoelloos werd als 't kil gesteente, Dat de aarde meldt: hier rusten zij. Vorige Volgende