Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Uit Job. Daar toog een geest voorbij mijn aangezicht: 'k Zag heerlijkheid omstraald van eeuwig licht. 't Lag al in slaap gedompeld; 'k bleef ontwaakt; Daar stond hij; onbeschrijflijk, maar volmaakt; Mijn siddrend vleesch kromp saam, mijn oog stond strak, En 't haar rees mij te bergen als hij sprak: ‘Wat mensch zou meer dan God, wie heilger wezen Dan Hij, die vlekken telt tot in der englen heir? Gij wroet in 't stof, waaruit gij zijt verrezen, U overleeft de worm, wat zijt gij meer? Van gistren zijt ge; eer 't morgen is, vergaan; En blind voor 't licht der wijsheid, door uw waan.’ Vorige Volgende