Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Als de blaadren des wouds, door den zomer gekust,
Zag nog de avond dien vijand ten strijde gerust;
Als de blaadren, ten prooi aan des najaars geweld,
Zag de morgen dien vijand verstrooid en geveld.
Want een engel des doods wandelde om in den nacht;
En hij blies in 't gelaat der vijandlijke macht;
En de slapenden blikten verschrikt op en schril,
En nog eens sloeg hun 't hart, en voor eeuwig zweeg 't stil.
En daar lag nu het strijdros vertrokken terneer;
Ach, nu golfde in zijn boezem geen ademtocht meer;
En het schuim van zijn doodsangst stond wit op zijn lip,
En zoo koud als de branding om steenrots en klip.
En daar lag nu de ruiter verbleekt en verrekt,
Met het hoofd in het slijk en den nachtdauw gestrekt.
En 't bleef stil om de tenten, de vaan bleef alleen;
Geen stak er een speer op, de krijgsbazuin geen.
En de weduwen Assurs zijn luid in haar klacht;
En o Baäl! uw eerdienst heeft uit met uw macht;
En de heirschaar des Heidens, door 't zwaard niet geknot,
Is gesmolten als sneeuw voor den oogstraal van God.
|
|