Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Saul. De tooverrede heeft geboden: ‘Verschijn, o geest van Samuel! Verlaat de stilte van de dooden! Vorst! zie den Ziener Isrels wel!’ De grond sparde op. Hij stond, in 't midden van een kring Van neevlen; 't licht des daags bleekte op zijn nadering. De dood staarde aaklig uit zijn strakke en glazige oogen; Zijn uitgedorde hand was zichtbaar, zonder bloed; Als blank gebeente glom de ontbloote voet. Van lippen, die zich niet bewogen Tot spraak of adem, wederklonk Zijn stem, hol als de wind uit een spelonk; De koning zag hem, stortte neder, - Zoo velt een bliksemstraal den ceder. ‘Waarom wordt mijn rust gestoord? Welke stem heb ik gehoord? De uwe, o Koning? Dien ge aanschouwt, Ziet gij bloedloos, stijf en koud. Dus ben ik, en dus wordt gij, Als gij morgen komt tot mij; Dus wordt gij, en dus uw zonen, Als zij, vóór weer de avond daalt, [pagina 133] [p. 133] Met u in de stilte wonen Van het graf, voor u bepaald. Vaar dan wel, nog voor een nacht! Morgen ligt uw gansch geslacht Met doorboorde borst ter aarde, Sterft gij van uw' eigen' zwaarde, Storten kroon en takken neer, En geen huis van Saul meer!’ Vorige Volgende