| |
Uit Don Juan.
(Canto I. St. 192-198.)
Julia's afscheidsbrief.
‘Men zegt mij: 't is beslist! Gij gaat vertrekken;
't Is wijs, 't is goed, maar niettemin het smart;
Ik maak geen aanspraak meer op uw jong hart;
Niet gij, ik moet, ik wil ten offer strekken.
Dit 's mijn vergrijp: 'k heb u te lief gehad.
Ik schrijve in haast, en kladt een vlek dit blad,
Het is niet wat het schijnt; mijn oogen gloeien
En steken, maar geen enkle traan wil vloeien.
'k Beminde en min u nog; 'k heb voor die min verloren
Staat, aanzien, hemel, eergevoel en eer!
Een dure prijs! En toch, ik klaag niet meer;
Zoo kan de erinring aan dien droom bekoren.
Waan echter niet dat 'k op mijn misdaad roem!
Geen doemt zoo wreed me als ik mijzelve doem.
Ik schrijf alleen om 't rustloos hart te kwijten;
Geen beden heb ik, en ook geen verwijten.
Der mannen liefde en leven zijn gescheiden;
Maar ze is het gansch bestaan der vrouw; voor hem
Verheft hof, markt, vloot, leger, kerk de stem,
Daar tabberd, goud, en lauwren hem verbeiden.
Trots, eerzucht, wraak betwisten zich zijn hart.
Wat drift die zulk een mededinging tart?
Hij heeft dit al ten uitweg; wij slechts dezen:
Op nieuw beminnen, weer rampzalig wezen.
Gij gaat uw weg in levenslust en hoogmoed,
Bemind en weer beminnend; voor mij zal
| |
| |
Geen vreugd meer zijn; slechts rest me een jarental,
Waarin 'k met schaamt' mijn misdaad voor Gods oog boet.
Dit kan ik; maar de drift die, als voorheen,
Mijn hart doorgloeit, die te onderdrukken, neen!
En nu, vaarwel! vergeef mij, min mij, even
Als ik -- dat woord is dwaas, doch... staat geschreven.
'k Was altijd zwak, en heb geen andren aard gekregen;
Toch hoop ik op 't verzaamlen van mijn moed;
Maar schoon mijn ziel bedaart, nog bruist mij 't bloed,
Der zee gelijk, schoon reeds de stormen zwegen.
Mijn hart is vrouwlijk; zou 't vergeten? Neen!
't Is blind voor alles; 't ziet uw beeld alleen.
De naalde trilt, de pool staat roerloos; even
Zoo trilt mijn hart naar 't doelpunt van zijn leven.
Mij blijft niets meer te zeggen; toch blijf 'k toeven
Om 't zegel af te drukken op dit blad,
Als of ik vrees voor grooter smarten had,
En zwaarder leed mijn ziel nog kon bedroeven!
Indien verdriet kon dooden, 'k leefde niet;
De dood versmaadt wie smeekend tot hem vliedt,
En 'k overleef dit laatst vaarwel zelfs, om te midden
Van 't foltrendst wee, voor u te lijden en te bidden.’
Zij schreef dit op papier met gouden randen,
En met een kraaienveertje, nieuw en net;
Nauw kon zij met haar kleine witte handen
De waskaars, haar ontstoken voorgezet,
Bereiken of zij dreigde zich te branden;
Zij beefde, maar weerhield haar tranenvloed.
Een zonnebloem: ‘Elle vous suit partout!’
Praalde op 't cachet van zuivren kornalijnsteen;
Zij drukte 't af in goudlak, dat zeer fijn scheen.
| |
(Canto III. 2.)
Minnesmart.
o Min! wat is het op deze aarde, dat
't Noodlottig maakt bemind te worden? Wat
Siert ge uw priëel met dof cypressenloover,
En brengt een zucht het best uw aanzijn over?
Als hij, die door een zoeten geur verrukt,
De tengre bloem van 't buigzaam steeltje plukt,
En ze aan zijn boezem plaatst, maar om te sterven:
Zoo nemen wij het voorwerp onzer Min
In 't kloppend hart, dat voor zijn heil gloeit, in,
Maar om 't geluk en leven te doen derven.
| |
| |
| |
(Canto VII. St. 1.)
Begoocheling.
o Liefde! o Roem! wat is uw flonkrend wemelen,
Dat ons gestaag blijft schittren voor 't gezicht,
Maar schaars ons oog en schaars ons pad verlicht?
Geen noorderlicht aan heldre poolstreekhemelen,
Zoo rijk in gloor, zoo arm als gij in gloed.
Kil, aan den killen grond der aard gebonden, beuren
Wij 't oog omhoog, tot waar 't uw glans ontmoet;
Wij zien de wiss'ling van uw duizend, duizend kleuren...
En - eensklaps laat ge ons staan met winterkoude in 't bloed.
|
|