Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Uit den treurzang over Sheridans dood. Avondstond. Als 't laatste gloren van den stillen zomeravond Zacht overvloeit en smelt in 't domlig schemergrauw O, wie dan voelde nooit verkwikkend, troostend, lavend Den rijkdom van dat uur, als zwoelen hemeldauw In 't bloempje, dalen in den boezem? Wie 't gezuiverd Gevoel des harten, dat van stillen eerbied huivert [pagina 122] [p. 122] En heel de ziel vervult, niet mede, wen natuur Die pauze maakt van weelde en weemoed, in het uur Als 't haar vergund is voor een oogwenk op de kusten, Waar duisternis en licht ineenvloeit, uit te rusten? Wien was die kalme rust geen lekkernij voor 't hart? Wiens vol gemoed zou niet in tranen smelten konnen, Wiens ziel niet huivren van die koninklijke smart, Verheven meegevoel met ondergaande zonnen? Geen pijnlijk hartzeer, maar ontroering vol en zoet, Wel onbeschrijflijk, maar toch duidlijk voor 't gemoed; Daar mengt zich bitterheid, noch alsem van de zorgen, Noch iets onzuivers in van nietig aardsch belang; Maar heldre tranen doet zij bigglen op de wang, Vergoten zonder schaamte, en zonder pijn verborgen. Vorige Volgende