Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] Fragmenten. Uit Lara. (Canto II. 1.) Morgenstond. De nacht verdwijnt; de mist, die berg en woud omhult, Versmelt in 't morgenrood, dat de oosterkim verguldt; 't Licht wekt de wereld uit haar slaap. Een ander heden Gaat op, dat u, o mensch! die 't met erkentnis groet, Tot weinig meerder dan uw einde brengen moet, En de omvang groeien doen van 't vaak herdacht verleden. Maar, steeds dezelfde, spreidt de machtige Natuur Haar schatten uit van jeugd en schoonheid, als in 't uur, Dat haar 't heelal tot vreugd en God ter eere baarde. Nog siert het licht als toen den hemel, 't leven de aarde, Het gras de beemden, en de bloemen 't lachend groen; Dezelfde frischheid aâmt in 't koeltje nu als toen; Als toen verrast de zon den heldren stroom in 't wiegelen Nog heden, om zich 't hoofd er dartel in te spiegelen, Nu even schoon als toen, en heerlijk toen als nu. Onsterflijk mensch! aanschouw die wondren rondom u, En roep dan in uw waan met opgetrokken slapen En fiere blikken uit: ‘'t Werd al om mij geschapen!’ Zie vroolijk om u; o! 't mag heden nog geschiên, De morgenstond genaakt, waarvan gij niets zult zien; En, wien uw doodsmaar wee en rouw in 't hart moog brengen. Noch aard noch hemel zal om u een traantje plengen; Geen wolkje dat om u de lucht betrekken zal; Geen blad zal dorren, en geen windje, u ten gevall', Een zuchtje slaken - maar de worm uw graf belagen, En, levende in uw dood, het rottend rif doorknagen, Dat de aard zal mesten waar ge in neerzonkt, en het dal Met nieuwe bloemen in de lente tooien zal. Vorige Volgende