Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Uit Tasso's klaagzang. (I. II.) Zoo menig jaar! Dat knakt de kracht in mij; Dat d' aadlaarsgeest eens Zoons der Poëzij; Zoo menig jaar van onrecht, laster, logen; Voor dol verklaard, en aan den dag onttogen; Gekerkerde eenzaamheid; en, in dit hart, De kanker van een onverzachtbre smart; Terwijl de dorst naar lucht en licht het blaken En dorren doet, bij 't rust- maar vruchtloos haken Naar 't geen het zwart der vloekbre tralie weert, Die 't zonlicht op gehate vormen keert, En oog en brein het zoeken van zijn stralen Met spanning en ontsteking doet betalen. Ziedaar Gevangenschap, zoo als zij, naakt En koud, de dichtgesloten poort bewaakt, En hoonend lacht, en niets laat binnen komen Dan wat vaal licht, een oogenblik vernomen, En muffe spijs, die 'k zóó lang eenzaam at, Dat ik op 't laatst haar bitterheid vergat, En hongrig, als een roofdier, opgerezen In dees mijn krocht, mijn woning nu, nadezen Mijn graf wellicht, op 't voeder ga te gast. Dit alles heeft mij beurtlings aangetast, En doet het nog; maar 'k zal geen bloodaard wezen! Ik buk niet voor de wanhoop. Neen! Ik streed Mijn zielsstrijd manlijk. Ik ontvlood mijn leed En de enge grens mijns hols op eigen vlerken; Ik stelde 't zwaard van Mekka's Ziener perken; 'k Heb 't Heilig graf van Turksch geweld bevrijd; Gewandeld met wat achtbaar en gewijd Gehouden wordt; door Palestina's dreven Mijn vrijen geest tot eer van Hem doen zweven, Die de aard bezocht, en in den hemel troont; [pagina 125] [p. 125] Want hij had ziel en lichaam kracht gegeven. Dat, om mijns lijdens wil, mijn kwaad verschoond Mocht worden, wijdde ik dees mijn boetejaren Aan 't zingen der gewijde legerscharen. Verwinners en aanbidders van zijn graf. Doch 't is gedaan! Die dierbre taak is af; Mijn heul en troost bij zoo veel zielsbezwaren! Indien een traan op 't slotvers nederviel, Weet! 'k stortte er geen om wat me ook mocht weervaren. Maar gij, mijn schepping! Kind van mijne ziel! Welks toovermacht mij steeds mijn groote ellenden Vergeten deed en de oogen elders wenden, Ook gij verlaat me, en met u 't laatste zoet! Hier ween ik om; dit kost mij hartebloed. 't Gekrookte riet moet van dien slag wel breken. 'k Voltooide u! Maar wat nu, wat nu gedaan? 'k Heb zeker nieuwe jamm'ren door te staan, Maar hoe? Ik kan 't niet zeggen. Doch ik reken Ook nu nog op de krachten van mijn geest. Van wroeging ben ik altoos vrij geweest; Zij noemen mij waanzinnig - Gij kunt spreken, En zeggen wat er van mijn waanzin zij, Gij Leonore! O antwoord hier voor mij! Mijn hart, ja, was waanzinnig; 't op te heffen Tot een' zoo hoog verheevne was ontzind; Maar 't hoofd was vrij van alle wanbeseffen; 't Erkent de fout, wier straf 't onbuigbaar vindt. Ach, gij waart schoon, Lenore! en ik niet blind - Ziedaar 't vergrijp, waarvoor men me in moest muren! Maar 't zij zoo! Laat hun foltren eeuwig duren... Mijn hart vernieuwt uw beeltnis steeds - en mint... Een liefde, die gelukkig is, verflauwe: Waar rampspoed en vervolging zijn, is trouwe; Elk ander hartsgevoel maakt plaats, of voedt Dien éénen hartstocht van 't verliefd gemoed. Zoo storten in één zee zich honderd stroomen; Maar peilloos diep is de onze, en kent geen zoomen. Vorige Volgende