Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendDe gevangene van Chillon.
| |
[pagina 73]
| |
Eens waren er zeven,
Thans sta ik alleen;
Zes offerden hun jeugdig leven,
In ouderdom volhardt er een.
De woede der vervolging deed
Den moed ons wassen onder 't leed,
Twee in den strijd, een in den gloed,
Bezegelden hun trouw met bloed.
Hun dood was als huns vaders ende,
Tot eer van dien God, dien hun vijand miskende.
Drie andren wachtte een kerkerkot;
Zie hier hun droevig overschot!
Zeven breede pijlers zijn er in den kerker van Chillon,
Diep en oud en hol en vochtig, even vreemd aan lucht als zon:
Zeven grauwe wulfkolommen, waar een schemerzweem op daalt;
't Is een lichtstraal, door een muurspleet in die holen afgedwaald,
't Is een scheemring, angstig sluipend langs den vochten kerkervloer,
Als het flikkren van een dwaallicht door de dampen van het moer.
Daar 's een ring in ieder pijler en een boei in ieder ring.
O, verterend is dat ijzer, voor wien 't eenmaal d'arm omving!
't Liet zijn teeknen in dees leden, die geen tijd verdwijnen doet,
Tot ook weer dit nieuwe daglicht zich voor mij verbergen moet,
Daglicht pijnlijk voor dees oogen, die sinds jaren 't zonlicht niet
In het oosten zagen rijzen, als mijn blik het heden ziet;
Jaren, die 'k niet na kan tellen, wier bereekning mij verging,
Sinds de laatste moest bezwijken waar mijn brekend hart aan hing,
Sinds de laatste van mijn broedren in zijn boeien 't doodsbed vond,
En ik levende aan zijn zijde neerlag op den harden grond.
Wij werden elk aan een pilaar
Met korte boeien vastgesloten:
Zoo stonden zij gescheiden daar,
De broederlijke lotgenooten!
Zelfs konden wij elkaars gezicht
Niet zien, tot troost in onze ellenden,
Dan in dat vaal en aaklig licht,
Waarbij we elkander nauwlijks kenden.
Dus afgezonderd, schoon vereenigd,
De hand geboeid, maar 't hart verscheurd,
Door lucht noch lichtstraal opgebeurd,
Werd enkel nog ons lot gelenigd
Door nu en dan een troostlijk woord
Uit broederlijken mond gehoord,
Een oud verhaal, herinneringen
Van beter tijd, een hartig zingen.
Maar ook die troost nam spoedig af:
Want onze stem werd hol en zuchtend.
Een weerklank van dit kerkergraf.
| |
[pagina 74]
| |
Geen adem meer, de borst verluchtend,
Die aan zijn galm zich overgaf;
Neen, nimmer konden daar mijn ooren
Onze eigen stemmen meer in hooren.
'k Was van ons drietal de eerstgeboren,
En dies mijn roeping, naar mij docht,
Den moed der andre twee te schoren;
Maar, ieder deed wat hij vermocht.
De jongste, lievling van mijn vader,
Daar hij mijn moeders wezen had
En oogen als azuur bezat,
Geen trof me in onzen jammer nader.
Wie, dien 't gezicht niet deren zou
Van zulk een vogel in zoo'n kouw?
Want hij was schoon als 't morgenkrieken,
Toen dat nog schoon kon zijn voor mij,
Als voor 't ontwakend arendskieken,
Door kracht van vleuglen fier en vrij!
Schoon als een noordsche dag, niet zwichtend
Voor heel een zomer is voorbij,
Een zomer zonder slaap, steeds lichtend,
Telg van de zon in sneeuwkleedij;
Niet minder frisch en schoon was hij;
Zoo helder 't jong gemoed,
Dat nimmer andre tranen kende
Dan dien beminnelijken vloed,
Hem afgeperst door vreemde ellende,
En stroomend tot zijn hand haar wendde.
Ook de ander had een rein gemoed,
Maar strijdbaar vuur in 't bruisend bloed;
Sterk was hij, tot den krijg geschapen,
Betrouwbaar met geweer en wapen;
Een die met vreugde in 't eerst gelid
Gesneuveld ware, maar het knagen
Eens ijzren boeis niet kon verdragen,
En wegkwijnde in een lot als dit.
Hem werd de boezem opgereten
Bij ieder ramm'len van zijn keten.
Ik zag 't, zijn geest werd uitgedoofd.
De mijne ook sufte in hart en hoofd,
Maar 'k spande me in van dag tot dagen,
Om 't mij zoo dierbaar overschot
Van 't vaderlijke huis te schragen
En op te beuren in zijn lot.
Maar ach! een jager van 't gebergte,
Den strijd gewoon met wolf en hert,
Wat wilt gij, dat er van hem werd,
Als hem een enge voetboei tergde!
| |
[pagina 75]
| |
Diep is 't meer Leman; duizend voet
Zonk 't peillood, dat het sterk kasteel
Liet dalen van zijn wit rondeel
En nederzinken in den vloed,
Die 't insluit van rondom;
En onder 't waterpas der kom,
Was 't wulf, waar 'k met mijn broeders lag,
Door dikke muren, diepe golven
Als levende in dit graf bedolven.
Wij hoorden 't water, nacht en dag,
Steeds boven onze hoofden woelen
En rustloos klaatren; ja ik zag
't Bij stormig weer en winterdag
Wel eens de tralies binnenspoelen;
Dan trilde soms de rots. en ik....
Ik trilde niet; hoe zoude ik beven?
Ik had verblijd en zonder schrik
Een eind zien komen aan mijn leven.
'k Verhaalde u reeds hoe 't krachtig hart
Mijns oudsten broêrs verbrijzeld werd;
Hij liet zijn maaltijd staan; niet of
De spijs te schraal was of te grof;
Want ons, een jagersdisch gewend,
Was geen kieschkeurigheid bekend;
Voor melk, die ons een berggeit bood,
Was 't nu schoon water uit de goot;
Ons brood, het was gevangnenbrood,
Als ieder reeds met tranen nette,
Die men vóór ons gevangen zette;
Brood dat zoolang gegeten wierd,
Als kluisters zich om handen sloten
En menschen hun natuurgenooten
Inkerkerden als wild gediert.
Maar wat kon hem of mij dit schaân?
Het deed ons ziel noch lichaam aan.
Mijns broeders hart was dus geschapen:
Al ware een koninklijke zaal,
Eens konings beker, konings maal,
Eens konings bed om in te slapen,
Zijn deel geweest, - indien dat hart
De vrije berglucht moest ontberen,
Toch had ik hem in stugge smart
De bloem zijns levens af zien teren...
Waartoe gedraald?... hij stierf... ik zag 't:
Te naadren stond niet in mijn macht;
Niet om zijn hoofd in 't nederbukken
Te steunen, 't oog hem toe te drukken,...
Ach! hoe ik wringen mocht of rukken
| |
[pagina 76]
| |
De stugge boei sprong niet aan stukken!
Straks werd zijn lijk ontboeid; men gaf
't In d' eigen killen grond,
Waarop men 't liggen vond,
Een eng en aaklig graf.
Ik smeekte als weldaad af
Dat men 't een plaatsje gonde,
Waar zon bij komen konde.
Kleingeestig zij 't, maar 'k dacht,
In dezen kerkernacht,
Was alle rust verboden
Aan levenden en dooden!
Ach, had 'k dien wensch gesmoord!
Men glimlachte en groef voort,
En dekte 't lijk, zoo waard,
Met harde, puinige aard;
En, benglende over 't graf,
Hing daar de zware keten af,
Gedenkmerk, zoo wreedaardig
Een moord en zulken moorders waardig!
Maar hij, ons aller roem en kroon,
Sinds zijn geboorte een liefste zoon,
Zijn moeders beeld en even zacht,
De Benjamin van zijn geslacht,
Aan wien mijn vader 't laatste dacht,
Als hem de martelvlam deed sneven,
Mijn hoogste zorg, voor wien 'k mijn leven
Nog wilde rekken, opdat hij
Getroost zou zijn, en eenmaal vrij!
Hij die, door jeugd of moed bezield,
Het blonde hoofd nog bovenhield,
Ook hij verkweelde, hij verzwakte
En kwijnde als 't roosje dat men knakte.
't Is altijd vreeslijk om het leven
Eens menschen borst te zien begeven:
'k Zag 't uitgestort in stroomen bloeds,
'k Zag 't worstlen met de macht des vloeds,
Ik zag des kranken jammerkoets,
Wanneer, bij 't wroegen des gemoeds,
De zondaar raaskalt in zijn vreezen -
Maar nooit een schrikbrer dood dan dezen;
Schoon vreemd aan al dat zichtbaar leed,
Trof hij zijn doel niet minder wreed.
Langzaam smolt hij weg en zacht,
Lieflijk zonder traan of zuchten,
't Lijden scheen hij slechts te duchten,
Om mij, dien hij tot wanhoop bracht.
Het blosje, dat zijn wang ontgloeide
| |
[pagina 77]
| |
En met het graf te spotten scheen,
Verflauwde allengskens, bleekte, en vloeide
Gelijk een regenboog daarheen.
Toch bleef zijn oog in 't kerkerduister
Nog glinstren van zijn ouden luister.
Geen klacht werd uit zijn mond gehoord;
Geen zweem van wrevel, niet één woord
Van spijt om 't lot zijn jeugd beschoren;
Maar wat, wat deed zijn mond mij hooren?
Een blijde erinring van 't verleên,
Een uitzicht, dat zijn hoop verscheen,
Alleen maar om mijn hoop te schoren!
Want ik verzonk in mijmring - ach!
Mij trof de laatste en zwaarste slag.
Op eens verminderde ook het halen,
Het kreunen van zijn ademtocht,
Dat hij, vergeefs, wel duizend malen
Mij te verbergen had gezocht.
Hoe luisterde ik of ik 't nog hoorde!
Helaas! het traagde, stokte, smoorde,
Hield op, stond stil!...
Ik schreeuwde 't uit met bang gegil!
Ik wist, de jongling moest bezwijken,
Maar 'k poogde 't denkbeeld nog te ontwijken.
Ik riep; mij docht, 'k vernam geluid, -
Mijn zielsangst wrong,
Met éénen sprong,
Een schakel haar omschalming uit;
'k Vloog toe - en vond hem? Neen!
Ik, ik bewoog mij hier alleen;
Ik slechts, ik leefde in 't aaklig oord
Van nacht, gevangenschap en moord,
Ik, niemand met mij, ik
Haalde adem in die plaats van schrik.
Ach, de eenge, laatste, dierste band,
Die mij aan aarde en menschheid bond,
Was nu verbroken in dien stond,
En binnen dezen kerkerwand!
Mijn broedren waren beiden heen;
Een op dien grond, een in dien grond,
En ik - ik bleef alleen...
Ik greep zijn hand, - wat lag ze stil, -
De mijne was al even kil!
Ik had geen kracht mij op te geven
Van de aard, en 'k voelde toch te leven;
Een treurige bewustheid dan
Als wat men lief had 't niet meer kan.
Ik kon niet sterven van verdriet,
En waarom niet?
| |
[pagina 78]
| |
Geen aardsche hoop die 't mij belette;
Maar 't was 't geloof, dat zich verzette,
En mij een wellekomen dood,
Naar eigen wil en keus, verbood.
Wat daarna zij geschied
Vernam ik, weet ik niet.
Eerst weken licht en lucht daarheen,
Toen 't duister zelve, naar mij scheen.
Ik dacht niet, 'k voelde, 'k leed niet; neen!
'k Lag op de steenen, zelf een steen.
Ik wist niet of ik droomde of waakte;
'k Zag nevelbeelden om mij heen,
En alles wat tot mij genaakte
Was bleek en flauw
En vaal en grauw;
't Was nacht noch dag
Hetgeen ik zag,
Zelfs niet dat haatlijk kerkerschemeren.
Wat mij voor de oogen scheen te wemeren,
Was ruimte zonder perk of palen,
Voorwerpen zonder plaats of stand,
Met eeuwig wervlen, wielen, walen,
Omzwierend buiten elk verband;
Geen lucht, geen zee,
Geen licht, geen sterre;
Geen wel, geen wee;
Nabij noch verre;
Geen dalen, geen stijgen,
Geen schokken, geen stoot,
Maar angstigend zwijgen,
Werktuigelijk hijgen,
Geen leven, geen dood;
Een drijven op wolken
Doorzichtig en iel,
Een zinken in boômlooze kolken...
Een dalende nacht voor de ziel...
Op eens! wat geluid?
't Is eens vogels gefluit;
Het verpoost, en gaat voort, -
Schooner een zang had ik nimmer gehoord.
Tranen van dank kwamen op in mijn oogen;
'k Was voor een wijl aan mijn kerker onttogen...
Helaas! al te vlug
Kwam mij het droevig bewustzijn terug.
't Waren de muren, de pijlers, de ringen,
't Was wel de vloer, en de scheemrige gloor,
Die door de tralies en spleten kwam dringen...
Drong ook de vogel daardoor?
| |
[pagina 79]
| |
Zoo scheen 't; maar, hoe ook ingekomen,
Mak sprong het diertjen om en rond;
Veel makker nog dan op de boomen;
Een lieve vogel, schoon en bont.
Weer hief hij aan, met zilvren zangen!
Wat stroom van milde melody,
Alleen voor mij,
Werd door mijn ooren opgevangen.
Nooit zag 'k zijn wederga voorheen,
Nooit zie ik zijns gelijken. 't Scheen
Hij had, als ik, een vriend verloren,
Maar was niet zóó mistroostig dat
Hij niet nog troost voor andren had;
Of, hij had mij tot vriend verkoren.
En kwam met balsem voor een ziel
Die niets op aard meer overhiel.
Hij bracht mij, door zijn zang zoo teeder,
Tot denken en gevoelen weder.
Ik weet niet of hij de open lucht
Verliet of, uit zijn kooi ontvlucht,
In 't lot kwam deelen van de mijne;
Maar wetend wat gevangenis
Voor 't vrijgeboren schepsel is,
Hoe kon ik wenschen naar de zijne?...
Of mocht hij ook, in vogelschijn,
Een bode uit beter oorden zijn!...
Want - moog mij God genâ verleenen
Zoo die gedachte zondig zij,
Die, als ze wederkeert in mij,
Mij tevens lachen doet en weenen -
Somwijlen dacht ik of wellicht
Mijns broeders geest voor mijn gezicht,
In die gestalte, mij omwaarde,
En tot mijn troost me aldus verscheen,...
Maar eindlijk vloog de vogel heen,
En toen bewees hij zich van de aarde;
Want immers, zoo 't de vrije geest
Mijns lieven broeders waar geweest,
Hij had niet nogmaals mij begeven,
En 'k waar niet nogmaals dus alleen
Dus dubbel-eenzaam nagebleven;
Alleen als 't lijk in 't doodsgewaad,
Als een verlaten wolk alleen,
Daar heel de hemel helder staat,
En alles blauw is om haar heen;
Een rimpel op 't verblijd gezicht
Des dags, en die daar niet moest wezen,
Als 't zonlicht helder is gerezen,
En alles blijdschap is en licht.
| |
[pagina 80]
| |
Daar kwam verlichting voor mijn leed.
Mijn beulen werden minder wreed.
Ik weet niet wat hun ziel verzacht had.
Zij waren wel gehard genoeg
Om 't kruis te aanschouwen dat ik droeg,
Zoo lang ik tot dat dragen kracht had.
Maar hoe de reden zij, zoo was 't -
De keten werd niet saamgelascht,
Die 'k doorbrak in mijn angst;
'k Had nu de vrijheid dat 'k mijn krocht,
Van hoek tot hoek, doorwandlen mocht,
De dikke muren langst,
In lengte en breedte heen en weer,
Of 't hol doorkruisend op en neer,
En dan om elken pijler heen,
En dan weêr keerende in mijn schreên;
De plek slechts sparende, als ik trad,
Waar men mijn broers begraven had;
Want dacht ik dat mijn stap wellicht
Hun laatste rustplaats zou ontwijden,
Dan draaide me alles voor 't gezicht
En kromp mij 't hart van naamloos lijden.
'k Wist in den muur een hol te maken;
- Niet om tot vrijheid te geraken;
De vrijheid was mij weinig waard,
Nu 'k niets meer lief had op deze aard;
Wat kon dees wereld mij nadezen
Dan slechts een ruimer kerker wezen?
'k Had vader, bloedverwant, noch kroost,
Geen menschlijk hart
Deelde in mijn smart,
'k Bedacht dit... en het was me een troost;
Want aan hun leed te moeten denken
Had mij de harsens kunnen krenken, -
Maar 't heeft mij als een trap gediend,
Want 'k wenschte 't venster uit te gluren
En langs het hoog gebergt' te turen,
Met al de kalmte van een vriend.
Ik zag de bergen. - Lot noch tijd
Had hen als mij 't verval gewijd. -
Ik zag de sneeuw
Van eeuw op eeuw
Nog altijd op hun kruin getast,
Het meer, dat aan hun voeten plast,
Des Rhônes breeden vloed;
Ik hoorde 't bruisen van den stroom,
Waar hij een holle rots ontmoet,
| |
[pagina 81]
| |
Of voortrolt langs der eiken voet,
Die prijken aan zijn zoom:
Ik zag de stad in mist bedolven,
En witte zeilen op de golven,
Zich derwaarts spoedende in 't verschiet;
'k Ontdekte één eilandje in de verte,
En dat sprak troostrijk tot mijn harte;
Een klein groen eiland - grooter niet
Dan 't duister oord van mijn verdriet:
Drie hooge boomen droeg zijn grond;
De golfjes vloeiden 't murmlend rond;
De bergwind ruischte 't lieflijk over,
Bloemstruiken dekten 't met hun loover,
Zoo zoet van geur,
Zoo schoon van kleur,
Als 'k nimmer bloemstruik vond;
De visschen zwommen langs het slot,
In wellustig genot;
En d'aadlaar, door den wind gedragen,
Scheen wel zijn steilste vlucht te wagen,
Want nimmer vloog
Hij zoo stout en zoo hoog
Als thans mijn oogen zagen!
Dit kostte een nieuwen tranenvloed,
En weer ontzonk mijn ziel de moed,
En 'k wenschte, droevig zuchtend, dat
'k Mijn boei maar niet verlaten had;
En toen ik afklom naar beneên,
Viel 't duister eens verblijfs zoo droef
Mij op de leên
Als lood;
Het was mij of een graf zich sloot,
Waarin 'k een dierbren vriend begroef,
En toch had mijn vermoeid gezicht
Behoefte aan nieuw gemis van licht.
Zoo sleet ik... maanden... jaren... dagen?
Ik weet het niet, ik sloeg geen acht,
Ik hield geen tel van dag of nacht,
Waar de oogen toch geen uitzicht zagen,
Dat in mijn lot verheldring bracht.
Doch eindlijk trad de redding toe;
'k Was vrij - maar vroeg waarom noch hoe.
Het was op 't laatst mij reeds om 't even
Geboeid of ongeboeid te leven:
De wanhoop was mijn vriend alleen;
En dus, toen men in 't eind verscheen,
En van mijn uitgedorde leên
Het overschot der boeien slaakte,
| |
[pagina 82]
| |
Was 't hol, waar elk van gruwen zal,
Mijn thuis, mijn eigendom, mijn al!
En 'k schroomde schier, toen 't uur genaakte,
Mij af te scheuren van een krocht,
Waaraan de tijd mij had verknocht,
Waar 'k met de spinnen vriendschap maakte,
Die 'k dikwijls, ijvrende in haar web,
Met afgunst gâgeslagen heb;
Waar 'k, als de maan wat helder glanste,
Het muisje soms met wellust zag,
Wanneer 't met luchte sprongen danste,
Op d' eigen vloer waar 'k nederlag.
Wij immers waren huisgenooten,
En ik, de vorst van elk geslacht,
Ik heb tot gener dood besloten,
Al faalde 't mij aan list noch macht.
Ja zelfs - al schijnt het bittre spot -
Ik en mijn keetnen werden vrinden:
Zoo kan gewoonte en tijd verbinden,
En ons verzoenen met ons lot!
Ja, wederkeerende in de lucht,
Hernam 'k de vrijheid met een zucht.
|
|