Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Heiltrude. Scherp is het oog van wie voor liefde blaken, En scherp het oor van wie zij 't hart doorwondt! Soms kan zij, in des levens laatsten stond, Het vonkje nog eens helder op doen waken. De tering was Heiltrudes treurig lot; Zij smolt daarheen in onvertroostbre smarte; Maar nu toch zit ze op 't hooge torenslot, En wacht hem weer, den lievling van haar harte! Dof was het oog, dat eens zoo vonklend scheen, Haar leden meer dan uitgeteerd door 't kwijnen, Zoodat gij, door de dunne vingren heen, Den bleeken gloor van 't nachtlicht kondt zien schijnen. Soms deed een blos, zacht, purperrood, en schoon, Haar maagre wang een hooger gloed verwerven, Dan weer betrok zoo vaal een bleek haar koon, Dat ieder dacht, het lieve kind zou sterven. Maar hoe verzwakt, nog deden oor en oog Getrouw hun dienst, verfijnder door haar smarten; De wachthond stak nog de ooren niet omhoog: Zij hoorde alreeds den lieveling haars harten! Eer in 't verschiet een duistre schim verscheen, Herkende zij, en wuifde om hem te groeten, En wrong haar leest door 't enge venster heen, Als zou haar dit hem te eerder doen ontmoeten. Hij nadert - Neen! hij rijdt voorbij! Hij ziet Haar aan als zag hij nimmer haar tevoren; De welkomstgroet, die aan haar borst ontschiet, Gaat in 't gedruisch van zijn galop verloren; - Het slotgewelf, dat met een hol gerucht Elk woord hergeeft, hoe fluistrende uitgesproken, Vernam schier niets van 't flauw, ach jongst! gezucht, Dat melden moest: Hier is een hart gebroken. Vorige Volgende