Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Elsjes gelofte. Hoor wat elsje van de Zaan Rond en duidlijk deed verstaan: ‘Nooit word ik klaas gijssens bruid, Al stierf heel het menschdom uit, Al bleef op dit oogenblik Niemand na dan hij en ik! Voor geen opschik, goud of pracht, Voor geen aanzien, rang of macht, Voor wat m' ooit mij bieden wou - Nooit word ik klaas gijssens vrouw!’ Oude jasper sprak met recht: ‘'t Zegt niet wat een meisje zegt! 't Vee verliet den stal nog pas Voor 't ontspruitend weidegras; Maar eer de eerste melkkoe weer Naar de warme stallen keer, Eer het welig gras verdort, Eer 't met sneeuw bestoven wordt - Zie 'k, al spreekt gij nog zoo boud, Dat gij met klaas gijssen trouwt.’ ‘De eiber’ - sprak het meisje weer - ‘Bouwt zijn stokkig nest veeleer, Waar het nu de kievit doet En de grasmusch zit en broedt; Mocht ook zelfs de breede Zaan Zonder schuit of water staan, Kwame ook Haarlems duinenrij Herwaarts vliegen over 't IJ, Brak zelfs - wat men nimmer hoort - Ook een Zaanlandsch boer zijn woord: Welk een wonder ook geschied', Elsje trouwt klaas gijssen niet!’ - Op de schoorsteens, wijd en zijd Broedden de eibers als altijd; Haarlems duinen bleven staan; 't Breede water van de Zaan Voerde, als immer, vrij en vlug Duizend schuiten op zijn rug; En zoover men had gehoord Brak geen Zaanlandsch boer zijn woord; - - Toch had elsjes preutschheid uit, En zij werd klaas gijssens bruid. Vorige Volgende