Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |
In mijzelf gekeerd en zwijgend,
ging ik peinzende daarheen,
En beminde in eenzaam mijmren
slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Eerzucht blaakte 't jeugdig hart mij,
en mijn trots verachtte ras
't Eenzaam beekje, 't needrig hutje,
dat mijns vaders rijkdom was;
Zou de Faam er ooit van spreken?
Neen, mijn ziel vloog hooger heen;
En wat deed me op hooger uitzien?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Liefde blaakte sinds mijn' boezem
met haar onberaden gloed,
Bracht begeerte en woeste driften
in mijn onbeproefd gemoed;
't Was de dochter van den Landheer,
wie mijn speeltuig godlijk scheen;
En wat stijfde me in mijn hopen?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Oorlog kwam met ramp en jammer,
en gebrek met wee en smart;
'k Had een deel van 't leed te lijden,
waar mijn Land de prooi van werd;
Wat kon nog mijn lot verzoeten,
bleef me ook van mijne akkers geen,
Wierp men ook mijn huis ter aarde?
Slechts mijn Harp, mijn Harp-alleen.
'k Zag den droom der eerzucht wijken,
'k voelde 's hongers scherpen beet,
En den giften pijl der liefde,
die mijn boezem bloeden deed;
'k Zag door allen mij verlaten,
lust en rust en hoop verdween -
Maar één troost toch bleef mijn harte:
't was mijn Harp, mijn Harp-alleen.
Daarom wil ik over bergen
en door dalen, waar 'k mij wend',
Trouwe Harp! u mededragen,
tot mijn aardsche kommer endt!
Niemand zal mijn grafsteê naadren,
dat hij me in den dood beween';
Maar gij zult een lijkzucht slaken,
gij, mijn Harp, en gij-alleen!
|
|