Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Vaderlandsliefde. (Lay of the last minstrel). Bestaat er mensch, zoo dood van hart, Die nimmermeer bewogen werd Door 't denkbeeld: vaderland? Die nooit een stil genoegen smaakte, Als hij, gekeerd van 't vreemde strand, Zijn eigen erfgrond weer genaakte? Bestaat hij? 't Zij zoo! Maar weet wel: Voor hem geen lied of citerspel. Hoog zij zijn rang en oud geslacht, Zijn rijkdom veel, en groot zijn macht: 't Baatzuchtige gemoed, Dat niet dan voor zichzelven leeft, Doe zich op de ijdelheên te goed, Waar 't lage hart aan kleeft, Maar wachte vruchtloos al zijn leven, Dat 's Dichters lier een enklen toon Voor hem ten beste zoude geven! Vergetelheid, zie daar zijn loon. Hij moog met pracht ten grave zinken, Geen oog wordt nat, geen luit zal klinken. O Caledonia, bar en guur, Voor een poëtische natuur De rechte Voedster! Dierbaar land Van bruine heide en warrig woud, Van berg en vloed; geen sterv'lings hand Breekt immermeer den sterken band, Die mij aan u verbonden houdt! Land van mijn vaadren! nooit herziet Mijn oog een deel van uw gebied, Waarin ik eenzaam voort moet treden, Of 't is als of me in berg en vloed Een oude trouwe vriend ontmoet; Nooit denk ik aan uw schoon verleden, Of die gedachte doet mij goed, En maakt, door uwe en mijne smart, U dubbel dierbaar aan mijn hart. Vorige Volgende