| |
Aan Miranda.
It (is) a charming sight to see
Such high resolve and constancy,
In form so soft and fair.
Ach, waarom draagt gij, jong en schoon
En deugdzaam als gij zijt,
Zoo vroeg des rampspoeds distelkroon,
Ach, waarom treft zoo rein een hart
Zoo fel, zoo doodlijk fel een smart?
Genake ramp en tegenspoed,
Den trotsche, die in arren moed,
En leggen ze, in één gramme vlaag,
D' in schijn onbuigbren schedel laag:
| |
| |
Of strekke 't noodlot de ijzren hand,
In al haar schriklijkheid,
Naar hem, die tucht en rede bant,
En lust en hartstocht vleit:
En sla 't den dartle, in éénen stond,
Den zwijmelbeker van den mond;
Benauwe 't diens verharde ziel,
Die God noch menschen mint,
Die, onbewust hoe diep hij viel,
Slechts eigenbaat bezint,
En weeke 't hem 't verstokt gemoed
In eigen, wrangen tranenvloed!
O Heilzaam, driewerf heilzaam dan
Die felle wraak des lots,
Waar elk den wenk in merken kan
Des strengen vinger Gods,
En 't billijk vonnis in vereert,
Dat ondeugd straft en trots verneêrt!
Maar gij, die trots noch zelfzucht voedt
Die, vreemd aan drift en dartlen gloed,
Slechts liefde en zachtheid zijt:
Maar gij, met God en mensch bevriend,
Hoe hebt gij zooveel leeds verdiend?
O, hadde uw levenslot gestaan,
In mijne, in veler macht!
Gij waart met alles overlaan
De schoonste rozen zouden 't pad
Versieren, dat uw voet betrad.
Geen traan werd door een oog zoo schoon
Zoo minzaam, ooit geschreid,
En 't vreugdeblosjen op uw koon
Wachtte onverderflijkheid;
Geen bange zucht verroekloosde ooit
Den glimlach, die uw lippen plooit.
Maar weelde wachtte u, zoete rust
En elk genoegen, iedre lust,
Bestaanbaar met uw deugd;
Gansch onbewolkt, blonk, nooit verdoofd,
Den glans des voorspoeds om uw hoofd.
| |
| |
Doch anders was 't bestemd bij God;
Zijn wil beschaamt mijn wensch;
U beidde een eindloos grooter lot
Gij moest, dien voorrang waart gij waard,
Een lijdende engel zijn op aard.
Gij moest ten voorbeeld zijn gesteld,
Hoe zielsverdriet en smart,
Waarmeê de Hemel de aarde kwelt,
Beantwoord wordt door 't hart,
Dat van Gods heilig doel bewust,
De louterende roede kust.
't Moest rampspoed wezen, die uw schoon
Nog schooner blinken deed.
o, Deugd blinkt op verbleekte koon
Geduld, geloof, hoop, kalmte, moed
Zijn hemelsch in den tegenspoed!
En valle uw deel u hard en wreed,
't Is schoon en groot te gaâr;
En immers, 't vindt uw ziel gereed?
Ja, schoon uw wang van kleur verschiet,
Uw boezem zwicht of weifelt niet.
De blijde Hofroos zijt gij niet,
Op duizend blaadren prat,
Die liefde, of eigenbaat, begiet
En hoedt ook voor den kleinsten tocht,
Die aan haar bloesems schaden mocht.
De bleeke Duinroos, aan den wind
Ten prooi op 's heuvels top,
Die kweekaard' voor haar wortel vindt,
Noch steunsel voor haar knop, -
En immers, wat haar bloei belaagt,
Haar geuren walmt en vruchten draagt.
Zie daar uw beeld. Zij slechts is 't waard,
Hoe fel de storm dan zij,
Zoo hoog te zweven boven de aard,
Ook gij, beproefde in leed en druk,
Zijt naast aan d' oorsprong van 't geluk!
| |
| |
Gij weet dit - Gij, verheven ziel,
In zulk een schoonen vorm!
Dat steunt, wat steun u ook ontviel,
Dat steunt u in den storm;
Dat blinkt, wat uitzicht u vervloog,
Als lichtgloed voor uw rustig oog.
Wat doren dan u 't hart verwond',
Wat last u drukk', wat wicht,
Nog zweeft de kalmte u om den mond,
Die voor geen onspoed zwicht;
En in de tranen, die gij schreit,
Blinkt niets dan onderworpenheid.
Ach, ik benijd u; ik, uw deugd,
Ik gaf mijn zoetst genot, met vreugd,
Voor uw geduchtste smart,
Indien mij ook uw groote ziel,
Uw sterk geduld te beurte viel.
Brak eenmaal nog de scheemring door
Versmolt in zachten morgengloor
Het nachtfloers van uw druk,
En lachte u op de levensbaan
Nog eens een bloem van voorspoed aan -
De God, die 't u beschikken kan,
Weet hoe ik 't van Hem vraag
Dat eens voor u die morgen daag....
Maar o! voor de aard zal dan,
Na 't scheuren van het nachtgordijn,
Een heerlijk schouwspel minder zijn,
|
|