Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Schroom. 't Is zoet de blonde lok op 't voorhoofd glad te strijken, Dat schittert van een glans waar 't blankst ivoor bij zwicht, Der schoone die, een lach op 't vroolijk aangezicht, De vuurvlam van uw blik niet schroomt, noch tracht te ontwijken, Maar met een oog betaalt waar dartle min uit licht. Doch zoeter is 't een traan te zien in starende oogen, Uit zacht bewogen hart in weemoed opgeweld, Die lach en blos verjaagt, en, siddrend en ontsteld, Ze van de bleeke wang meewarig af te drogen, Terwijl 't ontroerd gemoed in hemelweelde smelt. [pagina 41] [p. 41] 't Is zoet, in argloosheid, een reinen kus te drukken Op 't onbewolkt gelaat, dat niet dan lachend fronst; Den zachten boezem, die van jeugd en liefde bonst, Aan 't kloppend jonglingshart te klemmen met verrukken, Daar 't in uw boezem zwelt, hoovaardig op die gunst. Maar eindloos zoeter is die heilge en zwijgende eerbied, Die opziet naar de schoone - en huivert van ontzag; Niet nadert dan met vreeze in iedren harteslag; Verrukt is, als haar oog slechts ééns genegen neerziet, Maar beeft, als hij een zoom haars kleeds bereiken mag. Vorige Volgende