Aan Serena.
op haar eenentwintigsten jaardag.
Nog lacht ons beiden, u en mij
De weg des levens vriendlijk aan,
En, wien hij hard of doornig zij,
Wij nog, wij juichen hem te gaan:
De lach zweeft om op ons gelaat -
Hij, lieflijke eigendom der jeugd, -
En als ons oog in tranen staat,
Gewis die tranen zijn van vreugd!
Of zoo, in 's levens eersten bloei,
Het oog een droever vocht vergiet,
Hoe zilt het langs de wangen vloei',
't Is dat van later leeftijd niet;
Ontstijgt een zucht den boezem al,
Waar hoop, verbeelding, lust vergaan;
| |
't Is niet wat later wezen zal,
Noch doet het hart zoo pijnlijk aan.
Dekt soms een wolkje van verdriet
Ons voorhoofd, - o, 't verheldert dra,
En laat die diepe voren niet,
Die 't eenmaal groeven zullen, na.
Nog is ons 's werelds onrust vreemd,
Met al wat vreugde en heil belaagt,
De zorg, die 't hart ten zetel neemt,
De vrees, die aan zijn vezels knaagt,
De ellende, die den moed verdooft,
Bekomm'ring, die de wang ontkleurt,
Met wanhoop, die ons alles rooft,
Of stil verdriet, dat rustloos treurt.
Nog dartlen liefde en vriendschap blij
In gulle oprechtheid om ons heen;
Nog is de menschheid u en mij
Niet wat ze aan hooger jaren scheen;
Haar list, haar valschheid, haat en nijd,
Haar hoogmoed, baatzucht, huichlarij,
Zijn, in des levens rozentijd,
Geen distlen nog voor u en mij.
Maar weelde, speelgenoot der jeugd,
Omhuppelt ons op 's levens paân,
Gevoel, genoegen, liefde en vreugd
Biedt ons om strijd den beker aan;
Verbeelding siert den hemel ons
Met gouden glans en purpren gloed,
En hoop spreidt ons haar vriendlijk dons
En wiegt ons zacht - wij sluimren zoet.
Wij sluimren zoet en heerlijk. - O!
Wij droomen lieflijk, gij en ik;
Ach bleef het immer, immer zoo
Als in dit kostlijk oogenblik!
Maar neen, dat wenscht ons woelziek hart,
Dat steeds naar meerder uitziet, niet,
En slechts bij later, dieper smart
Benijdende op 't verleden ziet, -
Benijdende! - Ach, wanneer 't gemoed
Eens boet voor vroeger zaligheên,
Dan wendt zich 't oog - als eenig zoet -
Terug naar 't weggevloeid verleên;
Dan zal, hoe zwart de nacht ook schijn,
Hoe koud het om ons henen word',
De erinring ons een lichtstraal zijn,
Die zachten gloed in 't harte stort. -
Maar zij die lichtstraal - 'k vraag het niet
Voor mij, die man worde, en wiens kracht
Zoo licht niet neerbuigt voor 't verdriet,
| |
En 't noodlot en zijn toorn veracht, -
Maar 'k smeek 't voor u, wier teerder hart,
Niet zwakker, maar gevoel'ger vast,
Zoo 't lang en zwaar getroffen werd,
Misschien zou zwichten voor den last -
Maar zij die lichtstraal de een'ge niet,
Die 't pad beschijn', dat u verwacht,
Doch schaarsch de nevel van 't verdriet,
En ver der rampen jammernacht!
Blijve u - verdient het één, dan gij! -
Ook als des levens lente vlood,
Nog menig zoet genoegen bij,
Dat ge in uw lentetijd genoot;
En vind als jonkheids sluimer zwicht,
En ge in de wereld blikken zult,
Daar menig beeld in werklijk licht
Terug, dat thans uw droom vervult;
Vind - waar gij doornen gaadren moogt -
Zoo menig roos op 't verder pad,
Als ooit uw stille hoop beoogd,
Verbeelding u geschilderd had.
'k Wensch u geen stoorloos zalig lot -
Ach! dwaas en vruchtloos waar die wensch -
Maar, zooveel heils beschikke u God
Als ooit op aarde aan sterflijk mensch;
Zoodat op elk geboortefeest,
Een feest zoo dierbaar ook voor mij,
Dit denkbeeld vreemd blijve aan uw geest:
‘Goddank! reeds weêr een jaar voorbij!’
|
|