Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
't Maakt wel kleine zielen trotsch,
Maar geen bloode harten dapper;
Schoon het blank geschuurd pantsier
Om den breeden boezem schitter,
't Geeft geen moed aan den bezitter,
't Maakt slechts laffe pronkers fier;
En waar deugd en moed ontbraken,
Schonk ze heupzwaard nooit of dagg',
Dat wel snoevers stout kan maken,
Maar geen helden vormen mag.
Pronkzucht juicht in bonte vederen,
En verzaadt zich 't dwaas gemoed
Aan eens halskraags schittergloed,
Aan 't borduursel van haar kleederen;
Blooheid steunt op 't krachtig staal,
En vertroost, haar angst verkroppend,
't Hart van bange siddring kloppend,
Met haar pantsers van metaal.
Snoeverij verheft haar gesten,
Wijl ze met gevaren lacht,
Roemt op moed en wonderkracht,
En verbergt den kop ten lesten
Waar een klein gevaar haar wacht.
Echte Moed acht helm noch degen,
Bruist niet op - betoont zich koel -
Naakt - rukt aan - bestemt zijn doel -
Strijdt - volhardt - behaalt de zege -
Maar wat lauwren hij zich plukk',
Altijd wijt hij ze aan 't geluk.
|
|