Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Zangstukje. Wat heft ge uw pas ontloken knop, Beladen met den nachtdauwdrop, Lief Roosjen, in den bloemtuin op, Met zacht en eerbaar blozen? Wat acht gij 't, als de Zuidewind, Die u aan 't mos ontslopen vindt, Uw malsche wang komt koozen, Den kus eens trouwen die u mint? Hij doet het alle rozen. O, buig uw kruintje naar den grond, Ontvlied de kussen van zijn mond; De dartle, wien gij niet weerstondt, Zal weldra u verstooten; Hoed, hoed u voor zijn ademtocht! Schoon hij een poosje u streelen mocht, Heeft hij genoeg genoten, Hij drijft uw blaadren door de locht, Van waas en gloed verschoten. Ach, eer en trots zijn dan geknot, En, dal en heuvelen ten spot, Mort gij al zwervend tegen 't lot, Dat u tot ramp moest doemen. De herdersknaap, die u ontmoet, Gunt u geen plaats zelfs aan zijn hoed, Bij de andre lentebloemen; En spaart u zijn gezoolde voet, Gij moogt zijn deernis roemen. Vorige Volgende