Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De gondelier. (Naar Casimir de la Vigne.) ‘Luister, lieve Gondelier! Wilt ge me overvoeren? 'k Zal dees zilvren halsboot hier, U ten loon, ontsnoeren; Zie, de steen is overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon, Spotte met haar bede: ‘Schaaplief, houd uw halsboot maar; Die ik in mijn gondel vaar. Breng me iets beters mede.’ ‘Nu, zoo zij mijn luit besnaard. Bloem der jongelingen! [pagina 33] [p. 33] En ik wil in de overvaart U een liedje zingen! Wijs en toon zijn overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon, Spotte met haar smeeken; ‘Kindlief, neen! vermoei u niet; Denkt ge dat ik met een lied Mij bevredigd reken?’ ‘Nu zoo neem dit bidsnoer dan,’ Sprak zij meer verlegen; ‘'k Houd het van een heilig man, Met zijn achtbren zegen; Zie het kruis is overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon; Barscher nog en stroever, Sprak hij met een wreeden lach: ‘Die niets beters toonen mag, Laat ik aan den oever.’ Echter heeft de knaap de spaan Vlug ter hand genomen, En de kleine tocht ging aan, Door de blauwe stroomen. Echter vloog de gondel voort, Met de lieve vracht aan boord, Aan des roeiers zijde; Echter scheen zijn hart voldaan En hij zag haar vriendlijk aan, Ongefronst en blijde. Zoo nu knaap of meisje vraagt Wat den guit bekeerd had, En wat loon hem heeft behaagd, Die zoo veel begeerd had? Hoor een oordeel van zijn smaak: Als een eerbre blos de kaak Van de maagd ontgloeide, Telde 't mondje hem zijn loon, Meerder was hij nooit gewoon, Vroeg hij niet, maar roeide! Vorige Volgende