| |
Verjaarverzen.
(Een satire, of iets dat daarnaar gelijkt.)
Je hais le triste personnage
De ces insipides rimeurs,
Qui dans leur importun ramage,
S'en vont bégayant des fadeurs:
Qui ne passent pas votre fête.
Sans une chanson toute prête.
Ik haat de mislijke figuren
Van 't lafheidkramend rijmervolk,
Met paperassen en schrifturen
Uw vreugd beneevlende als een wolk;
Niet duldend dat gij zoudt verjaren,
Of zij, zij moeten verzen baren.
Hoe! - zou een rijmlaar aan een feestdisch zitten kunnen,
En aan zijn dichttalent geen vrijen loop vergunnen? -
Zou (zoo als 't veeltijds heet) zijn tokkelgrage hand,
Schoon onbedreven, niet het speeltuig aan den wand
Ontrukken? Zou hij zich in hooger, reiner sferen,
Niet heffen, en met vuur het Negental bezweren
Om in zijn dienst te staan en, aan verwaandheid rijk,
De gasten siddren doen van zijn verjaarmuzijk!
Dat hoort zoo; dat betaamt; hij mag niet wederstreven;
Hij waar zijn plaats onwaard, indien hij 't laten dorst!
Nu, 't strookt ook opperbest met de eerzucht van zijn borst,
En met zijn ijver om zich toch eens lucht te geven!
Wie neemt hem 't euvel af? Hij is gelijk die gast
Daar nevens hem, die nu een kalfsborst zit te ontleden,
En aanstonds gaarne met de slavork zich belast,
Als zijnde wel doorkneed in tafelkundigheden.
Ach menig rijmer, die ('k beklaag hem in mijn hart)
Nooit ooren vinden mocht, gereed hem aan te hooren,
Ziet aan een feestdisch zich op eens die eer beschoren;
Wat wonder zoo hij nu elks zielsverveling tart?
Hier, waar hem niemand durft ontsluimren of ontloopen,
(Gezelschap, spijs en wijn, 't houdt alles de oogen open
En duldt geen aftocht) vraagt zijn deftigheid het woord:
Hij rijst, ontrolt zijn vers, en leest het ongestoord;
Ziet soms eens rond, of hij zijn hoordren zoo kan treffen
Dat zij hun oogen nu en dan tot hem verheffen;
Gaat voort met nieuwen moed, dreunt zich blijmoedig moe,
En oogst (per slot) den lof van heel 't gezelschap toe;
| |
| |
Want deze blijft niet uit, daar kan hij vast op rekenen;
Zij durft niet. - Dat's eerst taal. - Dat wil nog wat beteekenen!
Een heel lief vers. - En zoo toepaslijk. - Ja, niet waar? -
't Is toch een lief talent! - Men is er steeds mee klaar
Bij feesten zoo als dit, bij 't rondgaan van den beker. -
En kost het u veel tijd of moeite? - Weinig zeker! -
Hoe wenschte ik dat ik 't kon!... Zoo snapt het gastenheir,
En onze dichter slaat zijn oogen zedig neer.
Zulk een gelegenheid is goud waard. Allen stellen
't Op reekning van gevoel en echte hartlijkheid;
Vooral de gastheer doet zijn vriendschap 't gulst bescheid;
En niemand denkt er aan hoe de eerzucht hem deed zwellen,
En hij zichzelf alleen den wierook had bereid.
Van daar dat bijna geen verjaarfeest zich ziet vieren,
Of 't galmt van citers en rinkinkt er van de lieren,
Waaronder zich gestaag het rauw geluid vermengt
Van een losbarstend hart, dat u zijn inhoud brengt.
Elk dichter, neen, elk dichtertje spant daar de snaren,
Die eeuwig rijmen op het heugelijk verjaren.
En wie wil onderdoen, indien hij meedoen kan?
‘Maar 'k voel geen zangdrift!’ - Nu gedraag u als een man:
Begin maar vast; het zal wel komen! - ‘'k Schrik van 't zwoegen!’
Die foltring ziet zich ruim beloonen door 't genoegen,
Dat ge in de voordracht van uw weidschen feestzang smaakt,
Als die gewenschte stond van 't nagerecht genaakt,
De schelle klepel klinkt van die den disch mag regelen,
En u en andren, wie het vuur der dichtkunst blaakt,
Verzoekt zijn woorden met hun zangen te bezegelen. -
Verruklijk oogenblik! Laat hoen- en schildpadsoepen,
Laat duurgekochte visch, gesaust met d'eelsten wijn,
Laat malsche runderhaas u tot genieten roepen,
En wildbraad en kapoen uw tong ten wellust zijn;
Laat nieuwe groenten, die de broeibak pas kon geven,
Den feestdisch kransen, en verjongen 't vroolijk hert, -
Uw weelde komt eerst, als dit alles is verdreven,
Om plaats te maken voor 't u gunstige dessert.
Dan schijnt een nieuwe gloed uw aadren door te bruisen,
Dan wordt uw boezem eerst van 't geen hij zocht verzaad;
‘Lig daar, verachte vork!’ - zoo denkt gij, en versmaadt
IJs, marasquin en ooft; want, o! uw zang zal ruischen! -
Vergeefs dan, zoo 't gevoel zich tegen de eerzucht kant,
Verwin het, neem gerust de citer in de hand!
Wat zoudt ge, als prozaman, met de andren zitten droomen?
Neen, grijp uw veder! schrijf! 't gevoel zal ook wel komen:
En blijft het uit, wel nu! daar stoort geen mensch zich aan:
't Is altijd troost genoeg: ‘ik heb toch meegedaan!’
't Is beter slecht gedicht dan gansch en al gezwegen.
Niet waar? komaan; aan 't werk! papier en pen gekregen!
Begin maar vast met los te barsten, of indien
| |
| |
Die toon wat forsch is voor uw inborst - laat ons zien!
Zeg dan 't Is feest; tot driemaal toe. Heft aan, mijn snaren!
Of spreek van rozen, waar uw blijde hand de haren
Van dien uw zangtoon geldt meê kapt. Verhef den dag
Waarop die thans verjaart het eerste daglicht zag!
Gelijk zijn leven bij een hachlijk schuitjevaren,
Of bij een enklen dag, of bij een schouwtooneel,
Of bij een pelgrimstocht; dat immers hoort men veel;
Dat zijn de beelden van de Mode; wel te weten:
Bij 't laatste dient vooral noch roos noch doorn vergeten;
Bij 't eerste moet volstrekt van klip en bank gewaagd,
Van storm en onweer, van 't verstandig zeilenreven,
En kunt ge hier en daar een scheepsterm daarbeneven
Gebruiken, laat het niet; die beeldspraak toch behaagt;
Bij 't tweede, zonneschijn na regen opgedaagd!
En bij het derde - dien uw verzen gelden zullen
Behoort een groote rol met staatsie te vervullen.
Aan 't slot wenscht gij hem al waar zijn gemoed naar haakt,
Nog jaren achtereen, tot dat de dood genaakt,
En de eeuwigheid; of zoo gij dat wat ernstig oordeelt,
Of weet dat daarmee uw met rijm begroete vriend
Niet dan maar half aan zijn verjaardisch is gediend,
Zoo eindig met een grap uit duizenden; bij voorbeeld:
Vertel gij hoe gij hoopt dat gij nog Duizendmaal
Zijn jaarfeest vieren wilt bij 't rondgaan der bokaal;
Of zeg wat heerlijk vers gij dàn hem voor zult lezen,
Als hij juist eens zoo oud als op dees dag zal wezen.
In 't kort, aan 't dichten, fiks aan 't dichten! Schiet, o schiet
Uw vleuglen aan en schreeuw, 't zij 't onzin worde of niet!
Uw eer roept luidkeels en de tafelplichten spreken
Hun vonnis over u, - gij moogt hier niet ontbreken;
En dichter! 't zij uw geest getuigen moge of niet,
Beveel uw dichtaâr dat zij heden voor u vliet!
Maar, wilt ge u zelf, mijn vriend! en 't Algemeen verplichten:
Verscheur, verberg na 't feest die fraaie feestgedichten;
Voorkom dat niet een prul te meer het daglicht zie,
Waarop 't fabriekmerk prijkt: D, dwang en compagnie.
|
|