Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Zooveel verschilt de Bard,
Wiens hart
Zich-zelf verplicht
Tot zang en dicht,
Van hem, die ook poëet
Zich heet,
Maar van gevoel noch geestdrift weet,
En enkel regels smeedt
En kneedt,
Als een, die slaafs zijn taak verricht. -
O zie! met doodsverf op 't gezicht.
Met de oogen strak op 't blad gericht,
Dat voor hem ligt,
Zit daar
Jan Rijmelaar;
En zwoegt
En ploegt
Aan zijn gedicht,
Alsof 't een reuzenarbeid waar,
Voor menschenkracht te zwaar.
't Gerimpeld voorhoofd van
Den man,
Zijn wenkbrauwboog, zoo laag hij kan
Op 't oog gedaald
En neergehaald,
Zijn daar de blijken van.
Op eens! daar slaat hij 't oog
Omhoog,
Daar staart hij strak naar boven, O!
Wat deert mijn sukkel dan?....
Daar slaat hij, met een woest misbaar,
De linkerhand in 't zweetend haar,
En hijgt en steunt zoo zwaar:
Daar brengt zijn maagre rechterhand
De ganzenveder, die ze omspant,
Stuiptrekkend naar zijn mond,
Mond, waar zij 't woeden van zijn tand
Zoo dikwijls ondervond.
Baloorig stampt hij op den grond,
Verschriklijk rolt zijn blik in 't rond;
Hij slaat zich voor den kop;
Hij grijpt zijn rijmregister op....
Daar leggen hem de ontsloten blaân
Nog eens zijn ijslijk noodlot bloot,
En siddrend staart hij 't aan.
Daar valt hij ruglings in zijn stoel.
En, meer dan half in zwijm,
| |
[pagina 26]
| |
En snikt (wien laat zijn jammer koel?):
‘Helaas!... ik... vind... geen... rijm!’
Hij werpt zich op zijn legerstee,
Maar slaapt (o smart!) niet in;
Nog maalt die halve regelsnee
Den dichtworm door den zin.
In 't eind bezwijkt hij voor 't geweld
Des zoeten slaaps. Maar nu beknelt
Een bange droom den rijmerheld,
Die hem met duizend angsten kwelt,
Hem rillende op de pijnbank stelt,
Alwaar de diepbeklaagbre bloed
Zijn vers voltooien moet. -
Het is hem of hij 't doet,
En of de faam, door stad en veld,
Zijn zuur behaalde zege meldt....
Maar hij ontwaakt en 't woord
Is voort,
En - vruchtloos nagespoord!
Ach, staak een pogen, rijmerstoet,
Met zooveel zweets betaald;
Zoo u de ware dichtgeest faalt,
't Is vruchtloos wat gij doet!
Het is een ingeschapen gloed,
Die dichter maakt. Geen vlijt en zweet,
Geen duizend reeglen, saamgesmeed
Met moeite, zorg, en kunst,
Verheffen immer tot poëet;
En, schoon 't u schaamle domheid heet,
Die van gevoel noch vinding weet,
De muzen, dwaze rijmerdrom!
Ontzeggen u haar gunst;
Zij sluiten u haar heiligdom.
Ei, keer weerom!
En spaar uzelf 't onvruchtbaar leed
Der distelige paân,
Die de eerzucht op doet gaan.
Geslacht, dat niet gewaardigd zijt
Tot Phebus' hooge luit!
Verslijt
Den tijd
Met veêlgespeel;
| |
[pagina 27]
| |
Beschouw de houten kermisfluit
Als uw gerechte deel;
Maar strek, in onbesuisde vaart,
Geen handen naar de citer uit,
Voor waardiger bewaard! -
O gij, wien dichtvuur 't hart niet blaakt,
Dat van verrukking gloeit!
Waartoe een enklen toon geslaakt,
Waartoe met beuzlend rijmgelijm
Uw duizlig brein vermoeid?
En gij,
Die mooglijk Poëzy
Erkent in 's rijmers lied;
In wie de geest dier bastaardij
Nog heftige bewondraars ziet,
Nog schutspatronen vindt,
Wat, ezels! maakte u zoo ontzind?
Wat heeft uw oog verblind?
Zoo schaart, wanneer de wijde mond
Eens luiaards opengaat,
Die, van de wijs en uit de maat,
Langs gracht en straat
Zijn jammerdeunen hooren laat,
De domme volkshoop zich in 't rond,
En ieder staat
Genageld aan den grond.
Maar, als de zachte filomeel
Haar duizendtonenrijke keel
Ontsluit tot lief gekweel,
En 't lied weergalmen doet door 't woud,
Dan gaat die zelfde hoop voorbij,
Die haar zoo zuivre melody
Voor slechten wildzang houdt.
Ach, maakte eenmaal uw dwaasheid plaats
Voor dichterlijk gevoel;
Ontvonkte eenmaal die gloed
Uw bloed,
Hoe liet u 't beuzlend rijmen koel,
Hoe streelde u 't dichtrenkoor
't Gehoor,
Hoe zoudt gij hun verheven toon
Eerbiedigen als 't eenig schoon,
Hoe ruischte u die in 't oor!
| |
[pagina 28]
| |
In 't oor?.... o neen, de ware Bard
Dringt tot het hart
En innigst leven door!
|
|