Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan de starren. Daar pronkt gij weer in tal en pracht, Zoo rijk, zoo schoon als ooit, Als stofgoud, dat de lieve Nacht Zich op haar paden strooit; Als pronkborduursel, schoon van glans, Geweven door haar kleed, Als lampen, die aan 's hemels trans, Haar wenk ontsteken deed; Als; - maar laat af, gij pronkziek lied Waartoe hier beelden? Neen! De aard heeft ze voor den hemel niet, De hemel hoeft er geen; - Als Wondren, door de Macht gesticht, Die ons alom omringt En in uw lieflijk flonkerlicht, Als macht der Liefde blinkt. Weest, schoone wondren! weest gegroet Gegroet, gij starrenschaar! Hoe heerlijk is des hemels gloed, Hoe helder, blauw en klaar! Hoe goed is voor uw flikkrend licht, Het oostewindje thans! Het blaast geen wolkje u in 't gezicht, Geen walmpje voor uw glans. En o! hoe vriendlijk, zacht, en blij Blikt gij terneer op de aard, [pagina 24] [p. 24] En ziet van uit den hemel mij, Die opzie hemelwaart! Zoo velen sloten 't venster dicht En 't lichtschuw bedgordijn, En zagen nauw uw troostrijk licht, Uw liefdevollen schijn. Zoo velen sloten de oogen toe En vlijden zich ter rust, Van arbeid of van beuzlen moe, Van kommer of van lust. Maar ik, ik waak; ik waak als gij, Verlichters van den nacht! En mijmrend ziet ge, als dikmaals, mij, En duizlend bij uw pracht. Ik staar uw wonder weemlen aan, En denk aan Hem, wiens wil U elken nacht weer op doet gaan En wentlen om uw spil; Die als de gouden zonnegloed Hen op zijn wenk verliet, U tot de menschen zeggen doet: ‘In donker blijft gij niet.’ Die, als de slaap voor al wat leeft Zijn dons en maankop strooit, Door u, aan de aard te kennen geeft: ‘Uw Schepper sluimert nooit.’ Dit lokt een stillen traan in 't oog, Dat naar zijn hemel ziet, o, Dat hij meer hem zeggen moog, Dan mijn onmachtig lied. Vorige Volgende