Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 121]
| |
[pagina 121]
| |
[pagina 123]
| |
Van 't merelnestje
Grootmoeder zat in 't zonneken,
Dat al zijn glansen door 't venster goot,
Met Pauwken en klein Janneken,
Geklaferd op haren schoot.
Dat ging er weer van vertellen!
Al was ze, och arme! den adem kwijt,
De plagende kroezelbollen
En lieten haar geen respijt.
| |
[pagina 124]
| |
Zoo dikwijls reeds was ‘'t Varken
Gekomen met zijnen langen snuit,’
En toch was 't immer: ‘Och, Grootje!
Nog eentjen, en dan is 't uit!’Ga naar voetnoot(*)
Maar, - goed voor Grootjen! - iets anders
Was er, dat plots hunne aandacht trof:
‘Zie! zie! wat groote vogel,
Daar buiten in onzen hof!’
- ‘Ja, kinderkens, dat 's de merel,
Die elken morgend zoo liefelijk fluit,
Als ge nog ligt in uw beddeken,
En pas uwe oogskens ontsluit.’
- ‘Een merel die kan fluiten! ...
Och! allerliefste Grootemoe!
Vertel ons eens wat van de merel!
Wij zullen zoo braaf zijn, toe!’
| |
[pagina 125]
| |
- ‘Nu, zie, hoe ze hippelt en trippelt,
Tak op, tak af, en langs den grond!
Ze zoekt er naar mos en strootjes,
En blaren en lappekens rond;
‘En ze pakt die in haar beksken,
En vliegt er gedurig af en aan,
Daar ginds mee naar den hofmuur,
Onder de klimopblaan.
‘Daar bouwt ze een nestjen. En morgen
Komt er de moeder-merel in,
En legt er heure eikens, en broeit die
Met echte moedermin.
‘Daar broeit ze; en op een taksken
Zit vader-merel terwijl, en fluit;
En, als de eikens genoeg bebroeid zijn,
Kipt ze heur jongskens er uit.
| |
[pagina 126]
| |
‘Die kunnen niet loopen of vliegen,
Maar liggen daar, och! gansch paddebloot,
En zouden van kou verstijven,
En sterven van hongersnood,
‘Als 't moederken ze onder haar vleugels
Niet stopte en koesterde dag en nacht,
Als de vader niet altijd uitvloog,
En hun eten en drinken bracht.
‘Zoo groeien ze allengs; zoo krijgen
Ze stoppels en pluimen, en kruipen omhoog,
En zien naar de wijde waereld,
Met stout en gulzig oog.
‘Dan, eindelijk, slaat de vlugste
Zijn vleugels uit, en waggelt heen;
En allen fladderen 't nest uit,
En laten er de oukens alleen.
| |
[pagina 127]
| |
‘En die, och armen! vliegen
Om 't leêge nestjen op en neer,
Droef-krijtende achter hun jongskens;
Maar geen en keert er weer!’
Hier zweeg het Grootjen. Er rolde
Een dikke traan langs heure wang;
En de kleintjes vielen mede
Aan 't schreien, luid en bang.
Dan zij, heur tranen wisschend:
‘Och, mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,
Omdat ge Grootje somwijlen
Eens wateroogen ziet!
‘Ik dacht maar: bij de menschen
Gaat het als bij de vogeltjes. Ach!
Eerst is het huis vol kinderen,
Vol leven en blij gelach;
| |
[pagina 128]
| |
‘Dan groeien ze; en, 't een na 't ander
Vliegen ze ver van 't nestje heen,
En laten er eindelijk de oukens
Doodstil en treurig alleen!
‘Zoo ging uw moeken, zoo gingen
Uwe onkels en tantekens, achter elkaar,
En wij....’ Maar 't snuggere Pauwken:
‘Neen, Grootje, dat 's niet waar!
‘Want ze koopen dan allengskens
Ook zoete kleine kinderkens bij,
Die komen bij Grootje spelen:
En die kinderkens, dat zijn wij!’
En de beide kleinen sloegen
Hunne armkens om Grootmoeders hals,
En streelden, en koosden, en kusten
Ze, och God! zoo lang, zoo malsch.
| |
[pagina 129]
| |
En 't was of nooit het zonneken
Door 't venster lachender glansen goot,
Dan die er dansten om 't Grootje,
Met heur kleinzoons op den schoot.
1883 |
|