Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
[pagina 111]
| |
Grijze liefdeaan mijne vrouw.
Toen ik voor de eerste maal u kuste,
Was het een avond zoo als thans:
Omhoog puur goud en purperglans,
Puur vrede omlaag, en heilige ruste.
Wij zaten en zwegen. Maar ons gemoed
Baadde in een stroom van zaligheden,
Zoeter dan al die weelde beneden,
Hemelscher dan die hemelgloed.
| |
[pagina 112]
| |
O! eerste liefdekus! - Ontwaken
Des harten! genot, zoo als de roos,
Bij morgendzon en windgekoos
Zacht openluikende, licht mag smaken!
Verrukking! tooverwaereld, waar
Twee wezens als van de aarde ontheven,
Op zielevleugelen ommezweven,
Niet voelend of levend dan voor elkaar!
Wij zaten en zwegen, - zwijmeldronken,
Uw hand in de mijne, uw oog in mijn oog;
Tot star bij starre, van ginds omhoog,
Ons, loddelijk pinkend, kwam belonken.
En, toen wij huiswaarts keerden, - och!
Wat droomen der toekomst, hemels op hemelen,
Smeltend in zonnig kleurenschemelen,
Bouwden we al fluistrend! - Weet gij 't nog?
| |
[pagina 113]
| |
Weer zitten wij samen. - Maar dit leven,
Toen prachtig dagende morgendglans,
't Is slechts wegstervende avond thans,
Van killen nachtmist straks omgeven.
Ach! wat was 't anders, dan de droom
Ons voorloog onzer twintig jaren!
Wij dachten, het was éen spelevaren,
Eén lustig gedobber op effen stroom.
En worstlen was 't met tij en winden,
Langs bruisende wieling of blinde klip,
Waar, ach! zoo menig dwaas zijn schip
Naast ons zag brijzelen of verslinden.
Wij dachten, 't was als een tuimelvaart
Van engelen, die door d'ether vliegen,
En kussend op wellustwolken wiegen:
En - moeizaam kruipen was 't langs de aard!
| |
[pagina 114]
| |
't Was mensch zijn: mee den strijd te strijden
Voor 't daarzijn, - hier, met vreugde in 't hart,
Daar krimpende onder 't wicht der smart,
En slaaf der plicht bij vreugde of lijden.
Doch, hoe die keten der menschlijke plicht
Vaak knellend ons de leden griefde,
De zalvende hand van onze liefde
Maakte ze ons immer toch zoo licht.
Die liefde, o ja! - hoe koud of duister
Het ook op onzen weg mocht zijn,
Zij was de koestrende zonneschijn,
Die 't al doortintelde van haren luister.
Hoe spoedig leerde ze ons elke gril
Der zelfzucht blijde prijs te geven,
Om voller, inniger steeds ons streven
Te smelten tot éenen wensch en wil!
| |
[pagina 115]
| |
Hoe leerde ze mij, gewoon te toeven
In 't rijk der droomen, aan uwe zij
Frisscher en kloeker poëzij,
Bij 't wandelen over de aarde, proeven!
Hoe leerde ze u, - schoon dag en nacht
Bezorgd als vrouw en moeder tevens, -
Vertrouwelinge mijns zielelevens,
Te deelen in al wat ik voelde en dacht!
Wat scheelde mij blaam of gunstbetooning
Der waereld? - Een knikje, een lachje om uw mond,
Een traantje in uwe oogen, - dáarin vond
Mijn kunst heure eenige, hoogste belooning.
En, mochten wij somtijds bij elkaar
Een zwak, - een licht wantoontje merken,
Dit kwam slechts 't volle akkoord versterken,
De liefde herschiep het in deugd, niet waar?
| |
[pagina 116]
| |
Zóo werden wij oud: de duizel der zinnen
Heeft zich allengs te slapen gelegd;
Maar thans eerst voelen wij oprecht
Wat het wil zeggen: trouw beminnen.
In liefde jong verzamen, - och!
't Heet de opperzaligheid der aarde;
Maar wij, wij weten 't wel, mijn Waarde!
Oud worden in liefde is beter toch!
Wij werden oud, en voelen ons beiden
Zoo innig in onzen liefdeband
Vergroeid, dat wij soms wanen: de hand
Des doods kan zelfs ons nimmer scheiden.
En toch, - zal morgen ons wellicht...?
Maar kom! waartoe, met bang versagen,
Op 't donker morgen 't oog geslagen,
Als 't heden nog straalt van zoo veel licht?
| |
[pagina 117]
| |
Wij hebben nog steeds elkaar! ... Wij staren,
Volrustig in onzen avondgloed
Gezeten, op den weemlenden vloed
Terug der heengevloden jaren.
Wat glinstert dit alles blij en zacht,
Wegtuimelend in de blauwe verte!
Ja! 't is of zelfs wat eens ons smartte
Nu stil-weemoedig ons tegenlacht.
En, - zien we ons kinderen om ons beiden
Niet, bloeiend in eigen kracht en deugd,
Ons grijzend hoofd met bloemen der vreugd
En liefdelommer overspreiden?
En smaken wij niet den oppersten troost,
Die menschen op aarde kan zijn gegeven:
Voelen we ons zelven niet herleven,
En als vereeuwigd in 't kroost van ons kroost?
| |
[pagina 118]
| |
O! heerlijk was het uchtendpralen
Van onze liefde: éen zee van kleur,
Eén balsemwolk van bloemengeur,
Eén jubelgezang van nachtegalen!
En toch - min liefelijk dan de lach,
Waarmee deze avondzon heur rozen
Laat over het blanke sneeuwkleed blozen
Van onzen kalmen winterdag! ...
Soms slaakt mijn hart de stille bede:
‘Ach! laat het nog wat duren, God! ...
Doch, - roept ge mij morgen, - uw gebod
Is heilig: dankbaar ga ik mede!’
Maar, 't is nog geen morgen! En dus, - als toen
Wij de eerste maal elkander kusten, -
Laat, Oudjen! uw hand in de mijne rusten!
Geef me nog eens den ouden zoen!
| |
[pagina 119]
| |
Zie zoo! ... De starrekens, reeds aan 't blinken,
Al spieden ze 't af van ginds omhoog,
En zullen, met loddelijk-lonkend oog,
Elkaar niet spottend tegenpinken.
Och neen! want is 't niet, of hun glans
Ons heimelijk wenkte tot hen te zweven,
Fluisterde van steeds zaliger leven,
Steigrend van hemel- tot hemeltrans?
En is 't niet, of er op die stralen,
Ons streelende met zoo 'n zacht geglim,
Soms tot onze aarde schim bij schim
Uit hooger sfeer kwam nederdalen?
Voelt ge, in het avondwindgegons,
Niets, als 't onzichtbaar vleugelwuiven
Van geesten, die door 't donker schuiven,
En troostend fladderen over ons?
| |
[pagina 120]
| |
Zijn het de dierbaren, die ons ontvielen? ...
Mij dunkt ik hoor: ‘Ach, ducht geen graf!
Moeder! vader! wij wachten u af!
Eeuwige liefde is 't leven der zielen!’
Wie weet! wie weet! ... Maar Vrouw, kom aan!
Wij moeten nog ons kleinkinderen kussen,
Eer men ze in 't beddeken vlijt op 't kussen,
Ze en willen anders niet slapen gaan!
22 Februari 1884 |
|