Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. 101]
| |
[pagina 101]
| |
[pagina 103]
| |
Bij den hooiopperNaar eene Schilderij van mijnen Zoon.
Een dolle troep najagers van vermaak,
Zijn ze aan 't gewoel der groote stad ontvlucht,
Om in de stilte van het zonnig veld
Wat nieuw genot te zoeken, voor een dag.
De pret viel mee; en 't was den ganschen weg,
In koets bij koets, éen bui van jok en lach.
Thans zijn zij afgestapt, en gaan op 't gras,
In 't lommer van 't naburig beukenwoud,
Zich leegren voor 't ontbijt.
Doch éene nam,
Zoo 't schijnt, geen deel aan de uitgelaten vreugd.
Estella, starre van den nacht, zoo heet
| |
[pagina 104]
| |
Ze bij den zwerm aanbidders, die gestaâg,
Als dwaze vlinders, haar omfladdren. - Hier
Is ze ook weer de gevierde schoonheidsbloem;
Maar toch, - als viel die helle buitenlucht
Te drukkend neer op haar, - zij was allengs
Bij al 't geschater stil geworden, en
Zat, heel den tijd bijna, met droomend oog,
Te staren op den wijden horizon.
Pas uitgestegen, sloop zij weg, en kwam,
Alleen door 't groen omdwalende, in dees wei,
Waar, bij den blakerenden zonnegloed,
Het versch gemaaide gras te drogen ligt.
Zie! tegen gindschen opper heeft ze zich
Halfliggende aangeleund. - 't Is rondom haar
Gelijk een hoekje van het Paradijs;
Maar zij beziet het zonder zien: - zij snuift
Alleen met wellustvolle teugen aan
Den geur van 't broeiend hooi, waarop zij rust.
't Is als een tooverwalm, die hare ziel
Gansch overweldigt en doordringt, en haar
In droomen op zijn golven medevoert.
| |
[pagina 105]
| |
Daar rijst eene andre weide voor haar op.
Het is namiddag. Over 't groen tapijt
Rekt zich de schaduw reeds van struik en boom
Wat verder uit. - Hier zwaait, met vasten slag,
De rij der maaiers 't knarzend ijzer door
Het hooge gras; daar galmt het schel geklang
Der zeisen, die gehaard wordt op den steen;
Ginds wankt en boldert de opgetaste kar,
Getrokken door het roodbruin ossenpaar,
Bij 't luid geschal van knechts en meiden, heen;
En, aan dees uithoek, in de lommerzij
Eens oppers, ligt een meisjen uitgestrekt.
Ze is barvoets; 't bontgelapte roksken bergt
Ternauwernood haar leden; door de mouw
Der vaalverschoten jak steekt de elleboog.
En toch, - wat is ze schoon! - Zie, dat gelaat,
Hoezeer ook door den zonnegloed gebruind,
Wat lost het rein en engelachtig uit
Op 't goudblond van het wild-neerhangend haar,
Dat met zijn zware golven 't als omstroomt!
Zij houdt zich of ze slaapt; maar heimlijk schiet
Van onder heure lange wimpers, soms
Een schalksche vonk schuins uit het donker oog.
| |
[pagina 106]
| |
Dáar, achter 't loover staat er een op loer! ...
Een forsche kroeskop, louter levenslust,
De vlam in 't oog, glimlachende met al
Zijn blanke tanden, wijl hij haar aldus
In haren loozen hazenslaap bespiedt.
Zie! op de teenen sluipt hij nader, vlijt
Zich zachtjes aan heur zijde neer, en laat
Een strooihalm kittlend over haren hals
Omdartlen, - tot ze, in 't einde, heuren lach
Niet langer meester, gillend opwipt en
De vlucht wil nemen. Maar, met ijzren greep
De fijne polsen vattend, strekt hij bei
Heure armen kruislings op den hooitas uit,
En kust haar, kust haar, kust haar, dat het klinkt.
‘André!’ zoo suist het, als een zielszucht, van
Estella's lippen, en een wrange snik
Breekt uit het hart haar plotslings naar de keel.
Zij zelve was dat schoone meisjen eens....
Ach! kon zij weder worden wat zij was!
| |
[pagina 107]
| |
Zij zou misschien nòg barvoets loopen, nòg
Gelapte kleeren dragen; ginder, aan
De bergen, wonen in een leemen hut;
Maar, - zij zou ware liefde kennen! - Op
Den kloeken arm eens echtgenoots gesteund,
Omringd van kindren, frisch als bloemen, zou
Zij wandlen in heure armoe, met de zon
Der deugd in 't hart, de kroon der eerbaarheid
Op 't hoofd, - fier, als er nooit vorstinne was!
Ginds, in de schaûw van 't grijze kerkje, ligt
Heur vader en heur moeder, die ze, eilaas!
Te vroeg verloor. - Ach! kon zij eens nog in
't Bewustzijn harer onschuld, op hun graf
Gaan knielen, en, in 't suizen van den wind
Door 't gras, hun geestenstem vernemen, zacht
Haar tegenlisplend: ‘Wees gezegend, kind!’
De vrouwe, die, hoezeer door ouderdom
En smart gebroken, haar, verlaten wees,
Tot zich nam, en, arbeidend dag en nacht,
In liefde opkweekte tot haar zestien jaar:
Grootmoeder, zegt men, dwaalt al beedlend om
Van dorp tot dorp, een aaklig spook gelijk,
| |
[pagina 108]
| |
En kan niet sterven! ...
Eens had zij 't gewaagd
Een banknoot haar te sturen; - maar ze kreeg
Drie dagen later die terug. De hand
Der oude had, dwars over 't blaadje heen,
Geschreven: ‘'k Eet niet van het brood der schand!’
Ach! kon zij! kon zij! ...
Maar, op eens, daar galmt,
Vlak over haar in 't bosch, 't verward gejuich
Van 't troepje, dat haar zocht en hier ontwaart.
Ach! kon zij! ... Maar ze moet terug tot hen!
Zij is hun koningin, en toch - slavin!
De maalstroom heeft haar vast, en sleept haar mee,
Mee in zijn duizelende wieling, tot
Hij haar, verlept, - onbruikbaar, uitspuwt in
Het gasthuis, of het slijk der straatriool.
1884 |
|