Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
[pagina 97]
| |
Erfgenamen
'Tis huivrig in de kamer. - Wagglend spreidt
De roetkaers, op de tafel, om zich heen
Een nauwen kring van fletsch, spookachtig licht,
En laat al 't oovrige in het donker, of
Het wegsmolt in den eindloos-zwarten nacht.
Het huisgezin zit roerloos-stom; en door
Dat somber zwijgen klinkt slechts de ijzren tik
Der hangklok, grijnzend: ‘Over wel en wee
Gaat, even ongeroerd, de tijd voorbij.’
De Dood is hier geweest: op 't polderken
Daar nevens, onder 't veege laken, ligt
Het oudste kind, een knaap van veertien jaar.
| |
[pagina 98]
| |
Ginds zit de Vader, schrijlings op een stoel,
Het aanzicht naar den muur gekeerd, en 't hoofd
In beide handen drukkend. - Immer waalt
Dat woord des doctors hem door 't gloeiend brein:
‘Het jongsken had een zwakke borst; het is
De stiklucht der fabriek, die 't heeft gedood.’
- ‘En,’ zoo verwijt zijn bloedend hart hem, ‘gij,
Gij zelf hebt ter fabriek uw kind geleid!’
Hier, bij de tafel, zit de Moeder. - Naar
De deur, waarachter thans heur dierste schat
Gestrekt ligt op zijn lijkstroo, staart heur oog
Onafgewend, - verbaasd, zoo 't schijnt, omdat
Het daar nu zoo doodstil is, en geen kuch
Of klacht haar plots weer opjaagt van haar stoel.
Klaar, als een landschap in den zonneschijn,
Drijft, onder 't licht van hare moedermin,
Geheel dat leventje, met al zijn vreugd,
En angst, en smart, heur zieleblik voorbij.
Hun eerstgeborene! - Ach! wat gaf ze al niet
Ten beste, om maar een enklen dag, éen uur
Dat kostbaar leven te verlengen! Al
| |
[pagina 99]
| |
Het spaargeld, door des vaders vlijt vergaard,
Werd uitgeput, en zelfs heur gouden kruis,
De bruidsgift van heur man heeft zij verpand.
Daar ligt op tafel nog een druiventros,
Voor 't allerlaatste zilverstuk gekocht! ...
't Arm schaap.... hij stak nog de afgeteerde hand
Zoo gretig siddrend uit, als hij dien zag,
En plukte éen druifje, bracht het aan den mond,
En - 't doodsgereutel schoot toen in zijn keel! ...
Als wilde zij ze van zich schuiven, zoekt
Heur hand, bewustloos tastend, naar de vrucht.
Maar 't jongste kind, dat, leunende aan heur schoot,
Reeds lang er hunkrend van terzij naar loert,
Vraagt, met zijn zilvren stemmeken, op eens:
‘Och, moeke-lief, we zijn zoo braaf en stil,
En - zieke broer is dood - is nu die tros
Van lekkere blauwbezen ook voor ons?’
1883 |
|