Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
[pagina t.o. 64]
| |
[pagina 65]
| |
In verlof
Stormsnel dondert de trein
daarheen op de raatlende reilen,
Dorpen en vlekken voorbij,
die, met akkers en bosschen, als naar een
Maalstroom nedergerukt,
wegschieten in duizlende wieling.
Stormsnel dondert hij voort; -
en toch, uit wagen bij wagen,
Galmt soms boven het stampend
gedreun zoo'n jubelend zingen,
Dat de arbeiders, die hier
en daar, in kruipende rijen,
Liggen te wieden, verrast
van 't veld opkijken en zeggen:
| |
[pagina 66]
| |
‘Hoor toch, wat een jolijt!
Vast jongens, die weer in verlof gaan!’
En zoo is 't inderdaad.
Uit het hartje der Waalsche gewesten,
Snellen ze, tijdelijk vrij
van den dienst, en hun vreugd in gezangen
Dol uitschreeuwende, weer
naar de dierbare Vlaandersche streken.
Reeds is 't einde des tochts
nabij; al trager en trager
Rolt het gevaarte; nog eens
weerklinkt het gefluit van het stoomtuig,
En: ‘Antwerpen!’ verkondigt
de stemme des wachters, bij 't stilstaan.
't Is in de Statie een wijle
als een stroom van bonte uniformen.
't Joelt en krioelt er van
afscheidsgroeten en drukken der handen.
Doch ras trekken er hier
naar de herberg, ginder de Stad in,
| |
[pagina 67]
| |
Wijl zich de anderen links
en rechts voortspoeden naar buiten,
Zeker om nog vóor 't vallen
des nachts hun dorp te bereiken.
Zie, ginds, over de baan,
die noordwaarts loopt tot de landgrens,
Stapt éen hunner, met luchtigen
tred en het pakje op den schouder.
Met al de anderen had
hij gejokt en gejuicht in den wagen;
Maar soms toch overviel
hem een vlaag van verstrooidheid, en zat hij
Zwijgend te staren door 't raam,
tot hem 't spottend gelach zijner makkers,
Roepende: ‘Kasper! ge droomt
van uw lief weer!’ plotselings wekte.
En thans, dat hij daar gansch
alleen, op den eenzamen steenweg
Voortschrijdt, zinkt hem het hoofd
al dieper en dieper, en schijnt hij,
Schoon hij den stap niet vertraagt,
in zijn droomen geheel te verdwalen.
| |
[pagina 68]
| |
Want ginds, verre vooruit
is zijn geest: dáar, achter de heide,
Ziet hij 't ouderlijk huis
helwit op 't donkere mastbosch
Zich afteekenen; daar
zit moeder aan 't venster te spinnen,
Vast in haar weduwlijk hart
aan den dierbare denkend, die weg is,
En niet vermoedend, dat ze aan
dat hart hem nog t'avond zal prangen.
Daar zweeft Wantje, de wees,
die met hem opgroeide als een zuster,
Lijk een zorgende geest,
door 't huis stil overendweder.
Hier verschikt zij een schotel
op 't rek, ginds vaagt zij het stof weg;
Of, zich over den haerd
heenbuigende, steekt ze wat rijshout
Tusschen de schadden, en doet,
met de blaaspijp, onder den ketel,
't Vuur opflakkren, opdat
straks 't wallende voeder gereed zij,
Tegen dat Bart, zijn oudere
broer, met den os van het veld komt.
| |
[pagina 69]
| |
Klaar staat alles hem als
voor de oogen getooverd: hij ziet het
Rookende schouwken, de duiven
op 't dak, en den glimmenden haan, die
Klokkende scharrelt en pikt
op den messing midden der hennen.
En toch, - schoon om dit alles
de dalende zon als een lichtkrans
Spreidt van vrede en geluk, -
toch klopt bij wijlen zijn harte,
Als in een angstigen droom,
met onheilspellend gesidder.
Zal hij alles te huis
wel vinden, zoo als de verbeelding
't Hem voorspiegelt? ... Want ach!
sinds - ruim vijf jaren geleden -
Vader hun schielijk ontviel,
wat al dagen van kommer voor Moeder! ...
Wel kon Bart, bij die ramp
reeds achttien jaar, op zijn kloeke
| |
[pagina 70]
| |
Jongelingsschouders de taak
van Vader gemakkelijk torschen.
Maar, van kindsbeen af,
was hij norsch en steeg. Waar zijn broeder
Stoeide en jokte met Wantje,
daar kwam hij niet zelden, als breekspel,
Hunne onschuldige vreugd
afgunstig en tergend verstoren.
Bij 't opgroeien vervormde
en ontwikkelde zich die geaardheid
Niet ten goede, helaas!
Voor een wijl, dat hij vriendlijk en zacht was,
Liep hij dagen aaneen
soms mokkend en spraakloos daarhenen.
Arbeid kon hij verrichten
voor drie; doch immer bij vlagen
Sloeg hij van koortsige vlijt
tot koppige ondadigheid over.
Na 't afsterven des vaders,
nogtans, scheen 't of in zijn binnenst
Eindelijk 't goede de zege
behaald had over het kwade,
| |
[pagina 71]
| |
Zoo volieverig kweet
hij zich heel een jaar van zijn plichten.
Maar ras had hem zijn donkere
geest weer gansch overweldigd.
Eerst, voorwendende dat
hij toch jong was, gaf hij des zondags
Aan uitspatting en woeste
vermaken zich over; de maandag
Werd al spoedig er mede
aan verspild, en eindelijk ging hij
Dagen bij dagen op zwier
met het rauwste gespuis uit den omtrek.
Nu deed Kasper, o ja!
het onmogelijke, om, bij den arbeid,
Door zijnen broeder zoo schandig
verwaarloosd, te stade te komen;
Doch, - zoo vreeselijk spot
hier 't noodlot soms met de menschen! -
Bart was vrij van den dienst,
als oudere zoon eener weduw,
En haar jongere, op wien
al de hope der weduw berustte,
| |
[pagina 72]
| |
Viel in het lot, en moest
haar, helaas! voor jaren verlaten!
Zal hij nu, straks onverwacht
thuis komend, geen treuriger toestand
Vinden dan vóor zijn vertrek? ...
Want, wat hij in al zijne brieven
Ook mocht vragen: ‘hoe staat
het ten onzent met Bart en den arbeid?’
Meestal kreeg hij van Wantje
of geen, of onduidelijk antwoord.
En zij zelve.... wie weet! ...
Maar, weg! die zwarte vemoedens!
Daar strekt, achter den eiken
struweelkant, nevens den steenweg,
Plotslings de heide zich uit: -
zijn dierbare heide, - waarvan hij
Iederen nacht zoo genoeglijk
droomde in de muffe kazerne,
En bij dage, op wacht
of op marsch, zoo droef aan terugdacht.
| |
[pagina 73]
| |
Daar aanschouwt hij ze weer, -
onmeetbaar, immer dezelfde,
Hier vaal-purper, begrensd
door masten of schittrende duinen,
Ginds zachtdommelend blauw,
wegsmeltend in de eindlooze kimme.
Roerloos staat hij een wijl:
diepademend, drinkt hij de scherpe,
Geurige harstlucht in,
die hem aanwaait; vangt in zijne ooren,
Als een geliefde muziek,
't schril sjirpen der krekels, en glimlacht,
Met eenen traan in 't oog,
stilzwijgende tegen 't jenever-
Boomken, dat, ginds uit de verte,
als een ouden bekende hem toeknikt.
Dan, met een moedig gebaar
weer 't hoofd opheffende, stapt hij
Snel van den steenweg af
en vooruit in de zandige heibaan.
Ras loopt deze te loor,
en kronkelt, ter linker en rechter,
| |
[pagina 74]
| |
Als in een doolhof weg
van ontelbare paden en sporen.
Doch voor Kasper geen nood!
dwars over het krakende heikruid,
Dorens en ginst met den stok
afwerende, snijdt hij zijn voetspoor
Recht op den zandduin af,
die ginds, in de dommlige verte,
Tusschen het schitterend wit
zijner buren zoo aschgrauw uitlost.
Zie! reeds haalt hij den top;
hij beklimt er een tweeden, een derden;
En nu breidt daar beneên
zich 't roerloos-slapende Ven uit,
Waar zich 't hemelazuur,
met zijn kudde van donzige wolkjes,
Gansch oversprenkeld van goud
en purper, zoo mollig in spiegelt.
Hier, ja! voelt hij zich thuis!
Bij 't Ven was de grens zijner tochten,
Wen hij, als knaap, met de makkers,
heromdwaalde over de vlakte.
| |
[pagina 75]
| |
Och! wat doet het hem goed,
u weder te mogen aanschouwen,
Vlokkige wolbloem, blauw
heilelieken, glinstrende zondauw,
Even als sprenkling van starren
gespat op den korstigen moergrond.
Och! hoe wist hij die vlokjes
en klokjes, bij 't purper van 't heikruid,
En 't goudgeel van gagel
en brem, om Wantje heur vlasblond
Kopje te vlechten! - En hier,
hoe dikwijls droeg hij haar schaatrend
Over den zonnigen plas,
op zijn rug, naar de andere zijde! ...
Wèl had hij thuis, bij den haerd,
vaak hooren vertellen van mannen,
Ja, van ruiters te paerd,
die in den onpeilbaren drasgrond,
Als door eene ijzeren hand
steeds dieper getrokken, verzonken;
Maar wat scheelde dit hem! -
Aan 't kruid, dat er wies op den bodem,
Wist hij iedere plek
door 't heldere nat te onderscheiden,
| |
[pagina 76]
| |
Waar hij veilig den voet
kon zetten. - En 't is hem als leeft hij
Weder die dagen opnieuw:
nog ziet hij, over zijn schouder,
Lachend en bang tegelijk,
haar kopje beneden weerspieglen,
En in zijne ooren weerklinkt
nog steeds haar gichelend gillen,
Liefelijk-zacht als de krijsch
van een plots opschrikkenden vogel,
Telkens dat haar bloot voetje
maar eventjes titste in het water.
Zalig herdenken! Maar toch,
hier wil hij niet toeven. Hij spoedt zich
Ginds naar den Kruiseik, die
uit de dompige vlakte zoo statig
't Hoofd opsteekt in 't azuur:
daar wacht hem nog zoeter herinnring.
't Smartvol uur van 't vertrek
was daar! Bart had al van 's morgends
| |
[pagina 77]
| |
Vroeg, bij 't rijden naar 't veld,
vaarwel hem gezeid; zijne moeder
Schonk op den dorpel hem
d'afscheidskus met haar zegen; - en, wanklend,
Ziende noch hoorende, als een,
die bedwelmd voortstrompelt in 't donker,
Stapte hij, moederziel
alleen, naar 't zwart onbekende....
Doch aan de toekomst dacht
hij niet, neen! ‘Ach! Wantje, waarom toch
Bleeft ge bij 't afscheid weg?’
zoo schreide het droef in zijn binnenst,
Toen hem op eens, in 't bosch,
aan den tweesprong, 't meisje ter zij schoot.
Beider gemoed was te vol,
om in woorden zich te uiten. Een blijde
Kreet slechts galmde: de maagd
boog snikkend heur hoofdje op zijn schouder,
Hij sloot ze innig aan 't hart. -
Zoo stonden ze een wijle, en weenden.
En toen traden ze, hand
aan hand, stilzwijgend de heide op.
| |
[pagina 78]
| |
Eindelijk, hier, bij den Eik,
als bezield van de eigen gedachte,
Hielden ze stand; hunne oogen
ontmoetten elkander, en: ‘Wantje!’
Klonk het nu ernstig en zacht
van 's jongelings lippen, ‘ik weet niet,
Of 't u ook is bekend; maar -
wij zijn geen broeder en zuster!
Dat heeft Vader verklaard
op zijn sterfbed.’ - En, met een hoofdknik,
't Meisje: ‘'k Vernam reeds lange
van Anne-Marie, die mijn moeder
Stervend verpleegde in haar huis,
dat Vader als weeze mij opnam.’
Waarop Kasper: ‘En, sinds
ik dat hoorde, is de liefde des broeders
Langzaam overgegaan
tot iets veel inniger. - Wantje!
Ach! ik droomde zoo zoet,
dat het meisje, de vreugd mijner kindsheid,
Eens, als vrouw, het geluk
van heel mijn leven zou worden!
Maar onverbiddelijk rukt
mij 't lot voor jaren van alles,
| |
[pagina 79]
| |
Wat mij het liefst is, weg! ...
en, 'k durf u niet vragen, of gij ook,
Wantje, misschien in uw hart....’
Doch 't meisjen, op eens uit haar boezem
't Snoer losrukkende, hield
hem een ring voor de oogen, en: ‘Kasper!
Zie!’ dus sprak ze, ‘dat is
mijn moeder heur trouwring, 't eenigst
Wat ze mij naliet! ... Neem hem,
als pand mijner liefde; want 'k min u!
Neem hem, als pand mijner trouw;
want trouw wil ik steeds op u wachten!’
En nu zonken ze elkaar
aan 't hart, met een gloeienden, langen
Kus de gelofte van trouw
vastzegelend in hunne zielen.
Dan, op 't banksken zich zij
aan zij neervlijende, zaten
Ze oog in oog en hand
in hand, vol zalig verrukken.
| |
[pagina 80]
| |
‘O!’ zoo sprak hij in 't eind,
‘nu moge, daar ginds bij het leger,
Heimwee, ruwheid en hoon
mij bejeegnen: - wat kan het mij schelen!
Hier, op mijn hart, zal immer
uw ring zacht fluisteren: ginder
Wacht u troost en geluk
voor heel uw leven bij Wantje!’
En hij zoende bij beurte
den ring en het meisjen. En zij toen:
‘Ja maar, als u verdriet
of kommer zou kwellen, dan zult gij 't
Mij toch schrijven, niet waar? -
Ik, alle drie weken, 'k beloof het,
Zend u 'nen langen brief,
waarin ik van mij, en van Moeder,
En van alles vertel,
dat u mochte verzetten of troosten.
En, als de andere meiskens
naar 't dorp gaan, of naar den speelman,
Dan zal ik hier, bij den Eik,
u komen gedenken.... en bidden!’
| |
[pagina 81]
| |
En zoo ging het gepraat
en gekoos zijnen gang. En het zonlicht
Wemelde, en wiegelde, en loeg,
dwars door 't zachtschommelend loofdak,
Over de hoofden van 't paar;
en het vogelenkoor begeleidde
't Al met smachtend gekir,
of jubelend minnegeschater.
Doch reeds teekende de Eik
rondom de geliefden zijn schaduw
Schier loodrecht op den grond.
Het was meer dan tijd om te scheiden.
Langzaam rezen zij op. -
Nog een koortsige omhelzing, - een smartvol
Staren van ziele in ziele,
- een snik, - en daar liep hij de heide op,
Draaide het Ven om, steeg
op den Duin, van waar hij nog eens haar
't Laatst vaarwel toewuifde, -
en was uit hare oogen verdwenen.
| |
[pagina 82]
| |
En thans zit hij daar weer,
op 't eigenste plekje, getuige
Tevens van 't zoetste genot
en de bitterste smart; op dit banksken,
Waar de geliefde zoo vaak
sinds toen kwam knielen en bidden....
Vóor hem liggen haar brieven.
Och ja! hij kent ze van buiten;
Maar toch, eer hij haar zelve
terugziet, wil hij nog eenmaal,
Als een vrek, die zijn goud
overtelt, zich 't harte verzaden
Aan dien maagdlijken schat
van eenvoud, teerheid en liefde.
Snel doorloopt hij ze, kust
somwijlen een woord in vervoering,
Wischt eenen traan, of staart,
met droomenden lach, in de verte.
Doch bij den laatsten van al
overtrekt als een wolk hem het voorhoofd.
Halfluid leest hij: ‘Mijn Kasper,
gij weet, toekomenden zondag
Is 't Donkkermis. Bart
gaat, lijk hij gewoon is, er henen;
| |
[pagina 83]
| |
Maar nu houdt hij niet af,
of 'k zal hem verzellen: - ik moet tot
Engelbewaarder hem zijn,
- zoo schertst hij; - dat hem de vrienden
Niet meelokken op zwier.
- Ik, och! veel liever, gij voelt het,
Ginge naar 't Kruis op de hei;
maar nu komt Moeder mij ook al
Pramen: “Och! geef hem zijn zin!
't kan licht ten goede gedijen.”
Zeg mij, wat moet ik doen?’ -
Zoo schreef ze. Hij gaf haar ten antwoord:
‘Doe wat Moeder verlangt.
Dans, lach maar eens lustig; en meld me
Dan hoe 't alles verging.’ -
Zes weken zijn sedert verloopen,
En geen bescheid meer! niets
van huis! ... Wat mag er toch wezen?
Ziekte? ... een ongeluk? ... wat? ...
Maar kom! nog een poosje gewandeld,
En hij verneemt dan zelf
wat er schort. Hij bergt zijne brieven
| |
[pagina 84]
| |
Snel in zijn borstzak, rijst,
en stapt weer moedig daarhenen.
Reeds is de nagloor der
wegzinkende zon in het aschgrauw
Van eene mistbank, traag
opstijgend in 't Westen, verstorven;
Reeds breekt hier en daar
in 't versomberd azuur eene star door;
En volop zal de avond
gevallen zijn, eer hij te huis komt.
Maar, ginds daagt, bij het bosch,
‘'t Heibloemeken’ al voor zijne oogen.
't Pas ontstokene licht
straalt hel naar buiten. Hij poost er
Even, en gluurt door 't raam,
of hij Bart niet merkt bij de tafel.
Want het is daar, dat zijn broer
vaak zit met de makkers te kaarten.
Neen, hij ontwaart hem niet,
Goddank! - Kom, voort nu, het bosch in!
Doch nauw is hij een eind
in de laan, - daar klinkt het hem tegen:
| |
[pagina 85]
| |
‘Wel! wie hebben wij daar?
't Is waarlijk de Kasper, geloof ik!’
Aan 't schor piepen der stem
herkent hij terstond, in het duister,
Tistje den Strooper, die plots
uit den kant springt, en hem ter zij staat.
‘Vast in verlof?’ zoo vervolgt
nu de kaerel, terwijl hij den jongling
Ruw bij de hand grijpt; ‘zie,
dat 's braaf, dat 's puik van den Koning,
Dat hij u toch eens uit
laat vliegen! daar dient op gedronken!
Kom in de Heibloem! blaas
er wat uit! 'k trakteer met een borrel!’
- ‘Hartelijk dank! ... Maar, Tist,
ge begrijpt, 't is laat, ik ben haastig.’
- ‘Toe! maar eentje, op den hak?’
- ‘Neen, warelijk, jongen, ik kan niet!’
- ‘Nu, wel thuis dan, Kasper,
en.... veel plezier op de bruiloft!’
Reeds was Kasper weer voort;
doch, plotslings zijn schreden weerhoudend:
‘Bruiloft!’ stottert hij, ‘wat
voor een bruiloft?’ - ‘Wel van uw broeder!
| |
[pagina 86]
| |
Bart gaat trouwen.’ - ‘Och kom!
gij gekscheert zeker?’ - ‘Misschien is 't
Bluf, of enkel een grap
van Bart, om de vrienden te foppen;
Maar hij vertelt het alom.’
- ‘En wie zou de bruid zijn?’ - ‘Wantje!’
Kasper staat eene wijl
als versteend. Dan, plotslings een rauwen
Kreet uitstootende, springt
hij den andren, als wou hij hem wurgen,
Woest naar de keel. - Doch deze,
den aanval zijlings ontwijkend,
Wipt vlug over de gracht,
en is in de bosschen verzwonden.
Radeloos slaat zich Kasper
de vuisten in 't haar. ‘Zou het waar zijn?’
Kermt hij, ‘God! o God! ...
Maar neen! 'k wil hooren, wil weten!
Voort!’ - En hij loopt, hij vliegt,
als zat hem een spook op de hielen....
| |
[pagina 87]
| |
Doch, al loopende, valt,
als een licht, hem op eens het gedacht in:
‘Zoo 't eens anders niet was
dan een grap? ... Thuis werd er, natuurlijk,
Soms van ons liefde gerept;
Bart heeft misschien in de herberg
Ook al er over geklapt,
en Tistje, die oolijke dronkaard,
Joeg me dien schrik op 't lijf,
om er ginds eens goed mee te lachen....
O! wat was ik toch dwaas
aldus mij te laten verschalken! ...
Zie! daar rijst in de verte
ons huizeken! - Vriendlijk en vreedzaam,
Lijk het daar ligt, van den glans
omschemerd der maan, die er achter
Opkomt, - kan er mij dáar
zoo 'n ontrouw wachten? ... O Wantje,
Neen, gij zit er en droomt,
niet waar, van den eenig geliefde,
Wien gij, ginds op de hei,
voor eeuwig uw trouwe verpand hebt! ...
Ach! gij waant hem verre,
- en hij komt! hij sluit u in de armen!
| |
[pagina 88]
| |
Wantje! gevoelt ge dan niet
aan uw hart dat Kasper nabij is? ...
Zie! daar beweegt, in 't schijnsel
der lamp, eene schim op het venster....
Moeder! 't is Moeder! ... Maar wacht!
ik wil haar verrassen! op eenmaal
Vóor haar staan.... O God,
wat een vreugd!’ - Hij sluipt op zijn teenen,
Legt onhoorbaar de hand,
op de deurklink.... Maar, wat voor stemmen
Galmen daar achter het huis? ...
Dwars door den geopenden koestal,
Ziet hij, vlak op de schijf
der rijzende maan, bij den bornput,
Zich de gestalten van Wantje
en Bart uitlossen.... Hij luistert:
‘Wat ik u deed,’ zoo klinkt
hem de stemme zijns broeders in de ooren,
‘Was misdadig misschien;
maar, wist ge eens wat ik doorstaan heb,
Eer ik tot het besluit
kwam list en geweld te gebruiken!
'k Had van kindsbeen af
u zoo lief: - gij hingt maar aan Kasper! ...
| |
[pagina 89]
| |
'k Minde zoo lang reeds, ach!
zoo lang u meer dan een zuster: -
Gij schonkt Kasper uw liefde! ...
Jaloerschheid brandde, verteerde
Mij bij dag en bij nacht,
en ik deed.... wat de duivel mij ingaf....
Maar voor Kerk en Wet
zal ik alles herstellen! - Vergeef mij!
Word voor 't leven de mijne,
o Wantjen, ik zal u....’ - Maar 't meisje:
‘U vergeven, die zoo
schijnheilig mij loktet ter kermis;
Die mij ik weet niet wat
deedt drinken, en dan, in den looden
Slaap mij.... Monster! ga weg!
ga weg! ik haat, ik veracht u! ...
Sterven wil ik.... bezoedeld....
gevloekt van den eengen, dien 'k liefhad;
Maar u vergeven, aan u
toehooren.... dat nimmer! dat nimmer!’
- ‘En toch zijt ge de mijn! ...
toch zult ge, bij God! ... of ik dood u,
En mij zelven daarna....
Hier! hier!’ en hij grijpt haar om 't midden....
| |
[pagina 90]
| |
Kasper hoort en ziet....
En 't is hem of plotslings de maan, ginds,
Smelt tot een gloeiende zee
van bloed, waar zij worstlend in zwalpen....
Bloedrood flonkert er iets
aan zijn voet: een riek is 't. Hij grijpt hem.
't Gonst door de lucht.... een knars....
een dubbele schreeuw.... en niets meer,
Dan het geluid van een stap,
die vluchtende sterft in het donker.
.....................
.....................
Toen men, bij d'ijsbaren kreet,
die den nacht doorgallemde, toeschoot,
Lag daar Bart, met den riek
in 't hoofd, dood nevens den bornput,
Wantje in bezwijming er naast. -
Voorts, vond men, bij 't krieken des morgends,
Achter de deur van den stal,
een pakje met kleeren van Kasper,
| |
[pagina 91]
| |
En, op den boord van 't Ven,
een policiemuts. Van hem zelven,
Niets. - Vast zocht hij den dood
in 't moer. Hij was spoorloos verdwenen.
Zoo had een vriend mij verteld,
al wandelend over de heide.
‘En,’ - dus vroeg ik hem, toen hij
een pooze in stille gepeinzen
Aan mijne zij had gegaan, -
‘wat werd er van Wantje en de weduw?’
Droef 't hoofd schuddende, sprak hij:
‘De maat hunner ramp en ellende
Was, helaas! nog niet vol!
Barts misdaad bracht haar gevolgen:
't Meisje beviel, en - stierf
van verdriet en schaamte. De weduw
Zonk in armoe. Zij woont
in een hutteken, ginds aan de duinen.
| |
[pagina 92]
| |
Iederen morgend, het kind
op den arm, en vóor zich heur geitje
Drijvende, trekt ze nu hier
dan daar, om 't beestje te weiden.
Zie!’ (juist hadden wij 't dorpje
bereikt en traden langs 't kerkhof)
‘Daar is zij zelve!’ - Ze zat
Op een steen, met een brei in de handen.
Roerloos. - 't Spierwit haar,
uitbortlend van onder haar koove,
Hing in klissen, verward
haar over het tanige wezen.
Mij noch mijn vriend keek ze aan;
maar starrelings stonden hare oogen
Steeds op 't eigenste punt
in de eindlooze ruimte gevestigd.
't Was me als zag ik daar 't beeld
der Vertwijfling.... een levende doode!
Naast haar graasde de geit,
aan een tuier, de geurige klaver;
En, wegduikend in 't groen,
zat, tusschen de graven, het Kindje,
| |
[pagina t.o. 92]
| |
[pagina 93]
| |
Beide zijn handekens vol
van de maluwbloemen, die 't weerszij
Had van de terpen gerukt.
En, tintlend van blijde verrassing,
Volgden zijne oogskens een paar
blankvleuglige vlinders, die dartel
Rijzend en dalend van bloem
tot bloem, in 't glansende zonlicht,
Tuimelden achter elkaar,
vol lust naar minnegenuchten.
1881 |
|