Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 59]
| |
Wanneer ik slapen zal
Wanneer ik slapen zal in 't graf,
IJskoud, zwijgend, onbewogen,
In mijne doodkist vastgeschroefd,
Van eeuwig-donkeren nacht omtogen;
En, als daar boven, in 't lentelicht,
Bloemen en bladeren weer ontspruiten,
Wijl in den treurwilg over mijn hoofd,
De vogels van lust en liefde fluiten:
| |
[pagina 60]
| |
Zal er dan, in dien zonneschijn,
Bij al dat frisch opborrelend leven,
Niets meer, niets van wat ik was,
Mede genietend, mogen zweven?
En, - Vrouw! - als we eindelijk allebei,
In de eigenste groef ter rust gedragen,
Weer liggen en sluimeren zij aan zij,
Gelijk we daar boven in 't echtbed lagen;
En, als, bij zonnenondergang,
De kinderen versche bloemen brengen,
En licht daarover een stillen traan
Van liefderijk herdenken plengen;
Of, als zij treurig tot elkaar
Fluisteren: ‘Waar nog zijn ze te vinden,
Die op aarde, hun leven lang,
Beminnen gelijk die twee beminden?’
| |
[pagina 61]
| |
Zal er dan uit ons stilstaand hart
Geen vonk van d'ouden gloed ontspringen,
Die, lichtend en warmend, van mij tot dij,
Van dij tot mij door 't graf komt dringen?
En, als der kinderen kinders dan,
Die lichtkroon onzer oude dagen,
Met pruilend mondjen en vochtig oog,
Bij 't huiswaartskeeren den ouderen vragen:
‘Komt nu Grootva nimmer weer
Vertelsels vertellen en liedjes zingen?
En brengt ons zoete Grootmoe nooit
Meer speelgoed mee of lekkerdingen?’
Zal er dan niets meer, niets van ons
Zich mogen aan d' ijzeren nacht ontrukken,
Om op die hoofdekens, bruin en blond,
Onzichtbaar nog eenen kus te drukken?
1882 |
|