Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
[pagina 133]
| |
Confiteor
| |
[pagina 134]
| |
Der dwaling, waar ik op versukkeld schijn,
Terug te voeren in de goede baan.
Dat 's braaf! dat 's nobel, man! dat doet me deugd,
En roert me tot in 't diepste mijner ziel.
De tijd der studiejaren! ... Och! daar rijst
Hij weder, dunkt me, voor mijn zielenoog,
(Helaas! reeds van des avonds vaak bezwaard,)
Gelijk een frissche zomermorgend! - Eerst
Ligt alles in den dommel nog gehuld
Van kindsheids toovernevel; maar, daar schiet
De zon heur stralen door het duister heen....
Hoor! hoe de nachtegaal des harten slaat:
‘Gegroet, o zon van waarheid, schoonheid, deugd!
Verwarm, doorstroom, verzaad me!’ - En zie, alom,
De bloemen der Begoochling zich ontsluiten,
En, trillend van verlangen op hun steel,
Het licht toezingen: ‘Kom! doorgloei ons hart,
En doe ons zaad tot kloeke vrucht gedijen!’
Omlaag is 't alles jubel, geur en kleur;
Omhoog, éen tintelzee van goud en rozen!
En zelfs dit wolkje ginds, dat flus misschien
Tot onweer groeit, is een paleis, waarin
| |
[pagina 135]
| |
Op purperdons de Hoop haar droomen wiegt!
O! eerste ontluiken van des jonglings ziel,
Blik in het eindloos weten en genieten,
Waar heel ons wezen, dronken en verrukt,
Bij duizelt, - wie beschrijft uw zaligheid!
En dan, die levensvolheid, dag voor dag,
En teug bij teug getweeën mogen smaken!
Elke aanwinst op 't gebied der kennis trotsch
Meedeelen aan zijn vriend, zijn ander ik;
Malkaar, vertrouwlijk fluistrend, iedre plooi
Zijns harten openleggen; samen weenen
En lachen; samen gissen, droomen, dwepen;
En idealen in het blauw verschiet
Optimmren, waar eens de aarde bij verstomt:
God! hoe verruklijk schoon! hoe dubbel zoet!
En, oude Vriend! zoo was het ons, niet waar?
Zeg, weet ge 't nog? - ik zou een dichter zijn! ...
Het Vlaamsche volk, zoo vonden wij, lag diep,
Zijns zelfs en zijner glorie onbewust,
| |
[pagina 136]
| |
Verzonken in den poel der bastaardij.
Ik zou het wekken uit den doodslaap: 'k zou
Het epos van der vaadren roem en grootheid,
Als de bazuinen van het oordeel, forsch
Doen dondren in zijne ooren; 'k zou, als de arend
Stout opgevaren, hymnen, vlammenstrofen
Doen nederruischen, Gode, en menschlijkheid,
En vaderland ter eere; - of, in het groen
Stil neergevlijd, de veldfluit laten kweelen
Van zoete minne en huiselijke vreugd.
Gij, Vriend, zoudt priester worden. O, wel schoon,
Wel edel vondt ge mijne roeping; maar
Wat was die nevens de uwe? - Heel uw leven,
U zelven en al 't heilgenot der waereld
Ten offer brengen, om des Heeren rijk
Op aard te helpen vesten; den verdoolden
Een redstar zijn in 't duister; alle smarte
In hemelvreugd verkeeren; alle wonden
Genezen met den balsem van Gods woord;
Een vredestichter zijn, een liefdepreeker,
Weldoende, als Jezus, wandlende over de aard:
Dat was uw droom! - En beiden traden wij,
| |
[pagina 137]
| |
Van geestdrift blakende, om ons ideaal
Tot werklijkheid te scheppen, 't leven in.
Thans zijn wij oud en grijs. - En, als wij uit
Den winter onzes levens op den oogst
Terugzien, die ons herfst en zomer bracht,
Dan zuchten wij, hoofdschuddend: ‘Ach! hoe vaal
Blijkt naast dien gulden droom de werklijkheid!’
Mij gaat het zoo althans. - Helaas! daar lag
De weg des levens voor mij open: niet
Van bont gebloemte en koelend loof omzoomd,
Maar bar en hard, slechts hier en daar een paal
Vertoonend, die tot plicht en kamp vermaande.
't Lot maakte mij tot leeraar van de jeugd.
Voorwaar, een stroeve taak: jaarin, jaaruit,
Zoo de eigen dosis kennis of gevoel
Te moeten pompen in een aantal koppen,
Veelal niet zinnend dan op jok en spel!
Een taak, niet ongelijk aan die van 't ros,
Dat in den meulen loopt, en, droomend aan
De wijde renbaan of de klaverwei,
Zich blind en suf draait in zijn eeuwgen kring.
| |
[pagina 138]
| |
Toch leerde ik ras mijn schouder naar het haam
Te schikken; ja, een onverhoopt genot
Te smaken in het torschen van mijn last.
Want nu en dan toch, bij mijn woord, ontlook
Een jong gemoed in liefde voor het schoone,
Gelijk de bloem in de uchtendzon; en menig,
Bij wie dit eerste zaad, door mij gestrooid,
Ten nutte van het vaderland mocht rijpen.
En somtijds werd me een poosje rust vergund.
Dan vlijde ik aan den kant der baan mij neer,
En de oude zanglust welde weer eens op.
Maar de epische bazuin, die, doodenwekkend,
Zou door het land weerschallen, bleek, helaas!
Niet dan een zuchtend rietje; de adelaar,
Die stout ter zon moest steigren, slechts een vlinder,
Van bloem tot bloem rondfladdrend langs den grond,
En vaak zijn teere vleugels aan de dorens
Bezeerend, die er groeiden langs den weg.
Zoo deed ik, - niet wat de overmoed der jeugd
Gedroomd had, - maar, als mensch, mijn plicht; als dichter,
Wat ik, aan dezen plicht geboeid, vermocht.
| |
[pagina 139]
| |
En gij, mijn Vriend? ...
Maar, 'k zie 't, - gij schuddebolt
En mort, op uwen brief mij wijzend: ‘Och!
Geen mensch verwijt op dezen grond u iets:
Als leeraar is het land u dank verschuldigd,
Als dichter heeft het Neerlandsch volk u lief.
Maar, dat gij zóo, op uwen ouden dag,
De blanke voeten uwer Muze in 't slijk
Der politiek bezoedelt, dat gij met
De Geuzen aanspant en ons vijand wierdt,
Dat is me een doorn in 't hart! - O vriend! waar is
Uwe oude liefde voor die goede Moeder,
De heilge Kerk, die u heeft opgekweekt?
Waar is het zoet geloof toch uwer jeugd? ...
Ach! bittre tranen stort ik, als ik denk
Aan wat ge waart, en wat ge heden zijt!’
Gij weent om mij! ... Zie, vriend, dat treft me! - Maar
Ik wil rechtuit u biechten: hoor! En, zijt
Ge door 't eenzijdig staren op éen punt,
Waartoe uw ambt verplicht, niet al te zeer
Gebiologiseerd, - zoo oordeel zelf,
| |
[pagina 140]
| |
Niet of ge mij als priester absolveert,
Maar wel als mensch en vriend kunt blijven achten.
Gij vraagt: ‘Waar is uw liefde voor de Kerk?’
En, zonder aarzlen, zeg ik: ‘Ja, die heeft
De Kerk sinds lange zelve in mij gedood.’
Ge kijkt verwonderd en verergerd op? ...
Maar kom! denk in uw geest u voor een wijl
In 't Mechelsch auditorium terug. -
Historiae philosophia was
De weidsche naam des leergangs aan de beurt.
Daar zat in zijn gestoelt de grijze P.,
In bar Latijn, met holle kelderstem,
Dicteerend en dicteerend zonder end.
Een echte groote wasch, waar ieder vlekje,
Door philosoof of ketter op het kleed
Der Kerk gespat, zorgvuldig met de zeep
Van allerlei betoog werd afgekuischt.
Dat deed me zeer. De Kerk was mij het beeld
Van God op aarde; en 't goddelijke zóo
| |
[pagina 141]
| |
Met de spitsvondigheên der menschlijke onmacht
Te willen staven, scheen mij heiligschennis;
Het klonk mij of er een met A + B
Bewijzen wou, dat mijne moeder goed was;
En 't wekte soms, gelijk een medecijn,
Die vlak verkeerd werkt, in mijn jong gemoed
Een angstvol twijflen aan heur godlijkheid.
Toch pende ik, lijk al de anderen, gedwee,
Doch meestal verre weg met mijn gedachten,
Er al op aan. - Zóo waren we eindlijk tot
De zestiende eeuw genaderd. Daar ging Flips,
Duc d'Alva, de Inquisitie in de tobbe.
Voorwaar, het bleek een lastige karwei,
Dien mooriaan te schuren! Doch de Kerk
Kwam weeral hagelwit er uit: de dood
Van duizenden, het hangen, raadren, roosten,
Was enkel 't werk der waereldlijke macht;
De Kerk bleef hare leuze: ‘Ecclesia
A sanguine abhorret,’ steeds getrouw.
En zie! dat was gelijk de laatste drop,
Die mijn gemoed deed overloopen: 'k smeet
| |
[pagina 142]
| |
Mijn pen daarheen, en riep: ‘Dat is gelogen!
De Kerk gebood: al 't bloed komt over haar!’
Ik laat u denken wat een oproer! hoe
Ik gekapitteld werd en 't hoofd gewasschen!
Wat! zoo 'n kwajongen van pas achttien jaar,
Omdat hij nu en dan een rijmken weet
Aaneen te flansen, zich in volle les
Zóo durven kanten tegen het gevoelen
Van heel de heilge Godgeleerdheid! O,
Het was de duivel van den hoogmoed, die
Mij in zijn klauw had; ik moest bidden, biechten,
Of 'k werd, helaas, voor goed des afgronds buit!
Ik, zelf verschrikt van 't vreemd gevoel, dat daar
Zoo plotselings in mij was opgebruist,
Ik boog naief-goedsjeudig 't hoofd, en deed
Hetgeen mij werd geheeten. - 's Avonds lag
Ik in mijn bed te weenen, en ik bad:
‘Ja, Heere, 'k heb gezondigd! maar ik was
Oprecht; ik snak naar waarheid: schenk mij licht!’
Dan, eindlijk ingesluimerd, droomde ik, dat
De heilge Moeder, stralende van glans,
Neerdaalde op mijne sponde; dat zij de armen
| |
[pagina 143]
| |
Mij ter omhelzing toestak; - maar, op eens,
Ontwaarde ik bloed op heure handen, bloed
Droop van heur lokken op mijn aanzicht, en
Ik schoot weer wakker, griezlend tot in 't merg
Van mijn gebeent. -
Dat, Vriend, was de eerste stoot
In 't pantser mijner kinderliefde: een schicht
Des twijfels, waarvan de angel, ondanks bidden
En boeten, voort bleef schrijnen in mijn ziel.
Toen kwam ik in de waereld. - Niet meer door
't Verkleurde glas van blind vooroordeel, maar
Met onbevangen blik, bij vranke voor-
En tegenspraak, leerde ik nu zien en zoeken.
Daar lag in 't Evangelie Christus' leer
Vóor mij. - Wat had de Kerk, zij, in wier handen
Die leer, naar zij beweerde, werd vertrouwd,
Er in den loop der eeuwen van gemaakt? ...
Hij sprak: ‘Mijn rijk is niet van deze waereld:’
Zij dong alom naar de opperheerschappij!
Hij had geen steen om op te rusten: Zij
Bewoonde marmeren paleizen, zwaaide er
Den schepter over koningen en volken,
| |
[pagina 144]
| |
En zwolg, steeds onverzaadbaar, 't vet der aarde,
Als rent geborgd op - eeuwge zaligheid!
Hij predikte verdraagzaamheid en liefde
Voor allen, zelfs voor wie hem sloeg aan 't kruis:
Zij doodde wie haar tegensprak; of, waar
Het zwaerd des beuls haar werd ontnomen, wist
En weet ze thans nog met het zwaerd des hongers
Te treffen, of met de ijzren dommekracht
Der dweepzucht te verplettren wie zij doemt!
Dit bleek de Kerk mij. En, gelijk een zoon,
Wien zijner moeder schande in 't eind bewust wordt,
Wendde ik mij treurig-zwijgend van haar af,
Wat rein en heilig is in hare leer
Eerbiediglijk bewarend in mijn hart.
Gij schudt alweer het hoofd, mijn Vriend, en zucht:
‘Ja, menschen zijn het, op wier schouders God
Den last geleid heeft, hier op aard zijn rijk
Te vestigen en te beheeren; doch,
Als in den loop der tijden, bij het stormen
Der driften, soms hun menschelijke zwakheid
| |
[pagina 145]
| |
Hen falen deed, wat wonder? Is de Kerk
Daarvoor aansprakelijk, en blijft zij niet
De onwrikbre rots en eenge waarheidsbaak,
Door God zelf op de onstuime levenszee
In d'ijsbren nacht, die ons omknelt, gesticht?’
Hoor, Vriend! -
Elk dropje dauw straalt heel den hemel
Terug: elk menschlijk hart, het eindelooze
En 't eeuwige. - Wij zijn. - En, schoon nog minder
Dan droppels in 't heelal, wij voelen, dat
Een heimlijk iets, der navelstreng gelijk,
Die 't kindjen aan de moeder vastsnoert, ons
Aan 't eindeloos en eeuwig Zijn verbindt.
Doch wàt, - van waar, - waartoe het Zijn is, blijft
Ons eeuwiglijk geheimnis. - ‘Wie is Hij
Die Is?’ zoo klinkt der waereld noodkreet uit
Den afgrond door de hemelen. Maar doof
En stom blijft de eindeloosheid voor 't geroep
Van 't hoopje zand, dat omwoelt in haar schoot.
En 't menschdom, wurmend op dat hoopje, poogt,
In machtelooze beeldspraak, zelf den naam
Des Onbenoembren uit te staamlen: hier
| |
[pagina 146]
| |
Is 't Woden, ginder Diaus, Jahveh, God....
't Zijn honderd namen, beurtelings elkaar
Naar tijd en plaats afwisslend. - En, gelijk
Het kind, dat zijne speelpop aankleedt met
De schoonste lappen, die het vindt, zoo dicht
Elk ras zijn godsbegrip al 't hoogste toe,
Dat in zijn eindig brein de ontwikkling wrocht.
Dan wordt het in het dogma vastgeklonken;
De dweepzucht heet het Openbaring, uit
Den hemel zelf op aarde neergestraald,
En preekt het hier met overreding, elders
Met vuur en zwaerd, banbliksmend en verdoemend
Wie twijflend er het hoofd bij schudt, of zich
In 't juk van andere openbaring vlijt.
En dat is Godsdienst, Vriend! zooals de Kerken
Hem maken. -
Ik, ach! als ik rondom mij,
Op d'eeuwgen eenklank zijner harmonie,
't Heelal zie wentlen, - 'k voel het, ja! daar is
Een Oppergeest, die 't alles is bewust,
Een Macht, die 't alles ordent en beheert!
En heel mijn wezen trilt van aandrift, om,
Met immer voller, hooger leven, op
Te steigren naar volmaakter sfeer bij sfeer,
| |
[pagina 147]
| |
Tot eindelijk de laatste sluier valt,
Die voor mijn oog het Opperst Zijn omfloerst!
Doch, waar mijn ziel dus op wil vliegen, biede
Men haar voor vleuglen toch de krukken niet
Van kerkelijke dogma's, - kinderlijke,
Sinds lang versteende poëzie, waarin
Eens 't voorgeslacht zijn duistre zielszucht hulde!
O! wie, eenvoudig en oprecht van hart,
Zijne oogen dichtsluit, en, aan 's priesters hand,
In 't hulkje van 't voorvaderlijk geloof,
Zich stil laat drijven op des levens vloed, -
'k Heb eerbied voor den man; ja! zou hem soms
Den zachten dommel zijner zielerust
Benijden kunnen: - maar, waar dweep-, of baat-,
Of heerschzucht, onder 't masker van geloof,
Het hoogste kenmerk onzer menschlijkheid,
Ons vrije denken wil aan kluisters slaan,
Daar treed ik mede als kamper op, en wijd
Mijn laatste krachten aan dien heilgen strijd.
Want - werd de helft van 't bloed, gestort op aard,
Er niet gestort in name van Geloof? ...
| |
[pagina 148]
| |
‘Bemint elkander! Dat is heel de wet!’
Zoo sprak de zoete Jezus. En, zie, Vriend!
Dat werd mijn dogma. - Ja! gelooven is
Des kinds, - des mans is hopen; - maar beminnen,
Dat is uit God! -
Ach! 't is zoo koud, zoo donker
Op onze waereld, Vriend! - U, mannen des
Geloofs, zoo min als ons, vrijdenkers, schijnt
De zon der waarheid anders, dan als ver
En dichtomneveld maangeglim: ach! laat
Ons dan elkandren goed zijn en verdraagzaam!
Laat hem, die in zijn hart wat meerder gloed,
Die in zijn oog wat meerder scheemring opvangt,
Het af doen stralen op zijn broedren; laat,
Naar Jezus' leer, de Liefde alleen de Wet zijn!
En 't hooger Licht wordt op dien weg, misschien,
Ons eens in al zijn glans veropenbaard!
| |
[pagina 149]
| |
‘Weldoende, in liefde, wandlen over de aard!’
Dat, Vriend, was 't ideaal van uwe jeugd;
En 't bleef, als dienaar van de Kerk, altoos
Bij 't kwijten uwer taak, uwe eenge leus.
Och! - 't heugt mij immer zoo genoeglijk! - eens,
Omzwervend door de Kempen, was ik bij
Uw dorpken aangeland. Ik zat een poos
Te rusten in het lommer van een kant,
Toen daar op eens een priester vóor mij stond.
Zeg, weet ge nog, hoe wij elkaar een wijl
Bevreemd aankeken, en, allengs in 't stroef
Gelaat des mans de zachte trekken van
Den vriend der jeugd weervindend, op elkaar
Toeschoten met den zelfden kreet van vreugd?
Wat was dat een jolijt, na zoo veel jaren,
Elkander onverwachts dus weer te zien!
Gij greept me bij den arm, en troondet mij
Mee naar uw pastorij. Daar werd een flesch
Van 't patersvaatjen opgehaald, en in
Uw geurig hofpriëeltje zaten wij,
En klonken, lachten, wateroogden, praatten,
Als waren we vanher maar achttien jaar.
| |
[pagina 150]
| |
Eerst was het een ophalen zonder end
Van oude erinneringen; dan vertellen
Van wat ons, sinds we scheidden, wedervoer.
‘Ja,’ loegt ge, ‘gijlie, mannen van de pen,
Met droomen en met theorieën wilt ge
De heele waereld, als bij tooverslag,
Hervormen; - wij, eenvoude arbeiders in
Des Heeren wijngaard, grijpen niet zoo wijd:
Zoo'n dorpken, met zijn handvol zielen, is
Voor ons een akker meer dan ruim genoeg.
En dan, God weet wie van ons beiden....’
Maar,
Daar draaide 't achterpoortje van den hof
Bescheiden open, en een man van needrig,
Doch eerbiedwaerdig aanzien trad er binnen.
‘Ha! Meester!’ riept ge gul hem tegen, ‘man!
Ter goeder uur verschijnt ge! Kom, en drink
Mijn ouden vriend, den dichter, waar ik u
Zoo dikwijls van vertelde, mee goedheil!’
En, na het hartig samenklinken, ‘zie!’
Vervolgdet gij, ‘'k was juist aan 't stoffen op
Al 't goede, dat een zielenherder kan
Verrichten in een dorp als 't onze; - doch
Nu gij er bij zijt, Meester, hoef ik Caesar
| |
[pagina 151]
| |
Te geven wat hem toekomt: gaan de hoofden
Hier open voor het licht van hooger waarheid,
En zijn de harten voor het woord des vredes
Toeganklijk, 't is uw werk veel meer dan 't mijn! ...
Ach! zaagt ge eens, Vriend, hoe hij die ruwe zieltjes,
Met al 't geduld eens engels en de liefde
Eens vaders, dag voor dag, tot menschen kweekt:
Vast zoudt ge, als ik, getuigen: 't valt niet zwaar,
Het goede zaad te doen gedijen in
Gemoedren, zoo zorgvuldig toebereid! ...
En elken avond komen wij hier saam,
Om over 't goed, dien dag verricht, te kouten,
En na te gaan wat morgen brengen zal.
En dus, als broeders steunende op elkaar,
Volbrengen wij, in onzen engen kring,
Steeds hand in hand en welgemoed, ons plicht.’
Zoo spraakt gij, Vriend. -
En dikwijls, later, als
Mijn geest, bij 't staren op het zwart probleem
Van volksbeschaving en vooruitgang, mat
En moedloos, 't zoeken op wou geven, rees
Daar telkens, van het goud der avondzon
| |
[pagina 152]
| |
Alom doortinteld, uw priëeltjen op.
Ik zag u naast den meester daar gezeten,
Vol geestdrift koutend van uwe eedle taak,
En 'k dacht: als overal eens zulke harten
Zich met het werk gelasten, zal 't wel gaan!
Doch thans, - wat hoor ik, Vriend! - de zon van liefde
En vree, waar zoo veel heerlijks bij ontkiemde,
Ging treurig voor uw dorpken schuil! - De Kerk,
In blinde heerschzucht tegen wet en volkswil
Zich kantend, voert haar schoolstrijd ook aldaar!
Uw oude hartsvriend, trouw aan eed en plicht
Gebleven, werd ten ban gedoemd, - Goddank!
Door u niet! - door uw helper, harteloozen
En groven boerenkinkel, die den ploeg
Uit luierdij in 't priesterkleed ontvluchtte,
En, dom uitroeiend wat gij liefdrijk wrocht,
Slechts sombre dweepzucht preekt, en tweedracht stookt.
De grijze Meester, eens, naast u, de godspraak
Van oud en jong, - men zegt: thans dwaalt hij schuw
Daarheen langs bosch en veld, als een melaatsche,
| |
[pagina 153]
| |
Gevlucht door de oudren, en van 't kindervolk
Meedoogenloos gehoond en nagejouwd!
Men zegt, dat, elken zondag, in 't sermoon,
Uw onderpastor, schuimende van woede,
Met vloek en plompen smaad hem overlaadt.
En, Vriend! gij moogt dien lummel niet bij de ooren
Afrukken van den preekstoel, om hem toe
Te dondren: ‘Op de knieën voor dien man,
Wiens schoenen gij onwaerdig zijt te ontbinden!’
En, als de martlaar, - want men zegt, hij kwijnt
Snel weg, - straks aan het einde zijner foltring,
U bij zijn sterfbed roept, en smeekt, dat gij
Toch voor een laatste maal, de broederhand....
.....................
Maar, Vriend, mij dunkt, gij buigt het hoofd, en weent! ...
Helaas! de Kerk is onverbidlijk: - wie
Als dienstman haar niet slaaflijk dient, vermaalt ze
Met ijzren hand....
Ween, arme priester, ween! ...
| |
[pagina 154]
| |
Doch, kan 't u soms verlichten uwe smart
Te storten in den boezem van een vriend:
Geef mij een enklen wenk, - ik snel tot u.
Want, - wat ons in den geest ook scheide, - 'k ben
En blijf steeds wat ik vroeger was: met heel
Mijn hart, uw ouwe, trouwe
Jan van Beers.
1880 |
|