Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
[pagina 19]
| |
De duif van Moeder An
Vlak over de kerk, aan de andere zij
Der dorpstraat, ligt het huisken,
Waar Moeder An heur dagen slijt,
Tot ze trekt naar heur laatste kluisken.
Wel poover, maar kraakzindelijk net
Lacht alles u toe daar binnen,
Wijl ze, over haar snorrend wiel gekromd,
Zit dag aan dag te spinnen.
| |
[pagina 20]
| |
Ze is moederziel alleen; en slechts
Een duive, blank van veder,
Wipt op heur schouder, of trippelt en vliegt
Door 't kamerken overendweder.
En, wie langs 't open venster treedt,
Staat onvrijwillig, bij 't praten
Der oude tegen haar duive, stil,
En kan soms 't lachen niet laten.
Want onverpoosd gaat dat zijn gang:
Nu ernstig, dan weer blijde,
Of klagelijk-treurig, of streelend-zoet,
Als had zij een kind aan heur zijde.
Maar toch, - wie of gij wezen moogt,
Die half-spotlachend neven
Haar huizeken treedt, - weerhoud den lach,
Die om uwen mond wil zweven!
| |
[pagina 21]
| |
Want weet: die duif, dat stomme dier,
(Schat, zoo gij kunt, heur waarde!)
Is de eenige erinnering, die haar rest,
Van wat haar het liefst was op aarde.
Zij had eene dochter, heur eenig kind:
Een meisken als melk en honing;
De balsem van haar weduwschap,
Het zonneken in hare woning.
Maar zie! - nauw achttien jaren oud, -
Zij wilde het dorpken verlaten,
Zij wilde gaan dienen in de stad;
Gesmeek noch tranen baatten.
En ach! op een winteravond laat,
Daar stond ze voor moeder weder!
Daar zonk ze, gebroken, bezoedeld, onteerd,
Voor moeders voeten neder!
| |
[pagina 22]
| |
En, den dag dat haar kindje, de vrucht heurer schand,
In de kerk werd kersten geheven,
Lag de arme hier op lijkstroo, had
Ze haar schuld geboet met haar leven!
En thans bleef Moeder An alleen,
Alleen met dit hulpeloos wezen,
Ten einde geschreid van schaamte en smart,
Gefolterd door duizend vreezen.
Alleen! maar toch besloten, haar plicht
Van moeder en grootmoeder
Te kwijten aan 't schaapken, het oog gericht
Op der weezen en weduwen Hoeder.
Geen vreemde zou 't voeden en koesteren, neen!
Hoe oud en geknakt door 't lijden,
Zij wou alleen aan die heilige taak
Heur laatste krachten wijden.
| |
[pagina 23]
| |
En, als 't op heur schoot, voor de eerste maal
Zacht-kraaiend haar tegenlachte,
Wat voelde zij zich al ruim beloond
Voor haar tobben bij dag en bij nachte!
Schoon menige zei: ‘nooit kweekt zij 't groot!’
't Gaf wonder hoe kloek het groeide;
En 't was of heur oude, verdorde hart
Vol nieuwe rozen herbloeide.
En eens, - naar gewoonte zat ze en spon
Bij 't venster in 't avondkoeltje,
Lachend en kakelend tegen het kind,
Dat speelde aan heur zij in zijn stoeltje; -
Toen plotselings daar, gelijk een steen
Neersmakkend uit den hoogen,
Een duif, vast door den klamper gejaagd,
Het raam kwam ingevlogen.
| |
[pagina 24]
| |
Als ging ze sterven, lag ze daar
In een hoek, met hangende veder;
Maar toch bekwam ze, en wandelde dra
Door 't kamerken overendweder.
En, als ze over tafel, een tijd daarna,
Met haar roze pootjes tripte,
Of kruimeltjes pikte op de plint van zijn stoel,
Of melk uit zijn kommeken nipte;
Wat was dat een eindlooze pret voor 't kind,
Wat stille vreugd voor de oude,
Die haast in dees duif, haren lievling zoo dier,
Een geschenk van den hemel aanschouwde.
Dus haalde het kind drie jaar Elk zei:
‘Waar bloeit er zoo'n bloem te velde?’
Maar ach! een storm rees onverwacht,
Die de bloem op heur stengel velde.
| |
[pagina 25]
| |
Een stuip greep zekeren nacht het kind,
Schokte het zonder erbarmen;
En 's anderendaags hield Moeder An
Nog enkel een lijkje in de armen.
Ginds, op het kerkhof, ligt het thans,
Dicht aan zijn moeders zije,
Wachtend dat ook grootmoeder zich
Naast hen ter ruste vlije.
En, iederen morgend, als de oude naar
De vroegmis sukkelt, meten
Hare oogen het plekjen op 't kerkhofgras,
Dat haast heur graf zal heeten.
En, als ze terugkeert uit de mis,
Blijft ze er een poosje nog beiden,
Mompelend: ‘Warmer zou 't arm schaap
Toch slapen tusschen ons beiden!’
| |
[pagina 26]
| |
Dan, thuis gekomen, zet zij zich,
In Godes wil gelaten,
Weer neder bij haar spinnewiel,
En valt met de duif aan 't praten.
En, of haar 't dier verstaat? - Ach zie!
Bij haar eindeloos vertellen
Van den dooden lieveling, - hoe 't den kop
Laat luisterend zijwaarts hellen!
En 's avonds, als de beêklok tampt,
Als ginds, in de popelboomen
Op 't kerkhof, de ondergaande zon
Haar purper en goud laat stroomen;
Dan ruischt de duif nog 't venster uit,
Dan zet ze een wijle zich neder
In den hoogsten top, en kirt, en koert.
Er och! zoo droef, zoo teeder!
| |
[pagina 27]
| |
En Moeder An staart van beneên
Haar na, met vochtige oogen,
En kust haar, als ze weer terug
Op heur schouder komt gevlogen.
Want welke boodschap 't lieve dier
Daar boven af ging leggen, -
Zij weet het wel, zij weet het wel,
Maar kan 't in woorden niet zeggen!
1878 |
|