Gedichten
(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
MaerlantUitgesproken bij de onthulling van des dichters standbeeld, te Damme, den 9 september 1860.IWie is daar ginds, bij 't ongemeten
En tintlend zeevlak, op de kruin
Van Vlaandrens ruig-bewassen duin,
Alleen en peinzend neergezeten?
Zooals hij, onbewogen, daar,
Omgloord van 't laatste straalgewemel
Der ondergaande zon, scherp afsteekt op den hemel,
Gelijkt hij wel een beeld van manlijk' ernst, niet waar?
En, op dat schoon, dat droomziek wezen,
Heenkijkende uit de bruine, eng-passende kapoets,
Wat staat daarop een diepte, een volheid des gemoeds,
Een kracht van geest en ziel te lezen!
Wie is hij? - 't Visschersvolk, dat barvoets door de baar
Langsheen het lage strand voorbijtrekt, wijst elkaar
Van ver den droomer, wijl 't vol eerbied fluistert: ‘Ginder
Zit Jacob weer, de groote Vinder.
Bij wien elk avond, zoo men zegt, een engel daalt,
Als 't eerste stargeglim op 't wijde zeevlak straalt.’
| |
[pagina 307]
| |
U voor een smartfloers op het jong gelaat, o Dichter?
Wat fronst ge dus den wenkbrauwboog
Op 't pijnlijk-starend valkenoog,
Wijl alle golfjes, goudgekuifd, blij-babblend dansen,
Wijl heel de hemel bloost en gloeit van vreugdeglansen,
Wijl alles zingt en juicht, beneden en omhoog?
Wiegt op het rozig dons der wolkjes, aan de kimme
Weer de betooverende schimme
Der Zeeuwsche meermin, die uw liefde wreed verstiet?
Is 't de blauwoogige, sneeuwblanke, goudgelokte,
Die aan uw hart zoo menig lied,
En aan uw oog, eilaas! zoo meengen traan ontlokte,
Is 't Gotila, die ge in 't verschiet
Weer voor uw ziele rijzen ziet;
En draagt ze, koud als 't hart dier zee, voor uwe minne,
Steeds fierlijk te uwaart hare kinne?
Maar langzaam wordt van zijn gelaat
De wolk der treurnis weggetogen;
Een wonder vuur ontschiet zijne oogen;
Hij rijst; en, hoor! halfluide laat
Hij zijnen lippen
't Geheim ontglippen
Van wat daar binnen in zijn boezem ommegaat.
‘Ja, thans bevroed ik d' ernst van 't leven!...
Niet, om in kouden schitterpraal
Voor 't oog des volks daarheen te zweven,
| |
[pagina 308]
| |
Maar om den geesten licht, den harten gloed te geven,
Vlocht God om 's dichters kruin een hemelzonnestraal.
‘Wat was toch mijn bestaan tot heden? Hier en ginder
Te fladdren, als de dartle vlinder,
Voldaan, als hij zijn kleurenpracht
Ten toon mag spreiden, waar een blijde zonne lacht.
Wat wrocht ik? - Ja, ik zong van Troja's koene helden;
Van 's grooten Alexanders faam;
En, waar het Dietsche volk die jeesten hoort vermelden,
Daar roemt het luide Jacobs naam.
Maar, wat is roem! - Eilaas! een nutloos dwaallichtgloren;
Een harpklank, liefelijk voor de ooren;
Maar die, zoo ras hij werd geboren,
Vergallemt op der winden aâm.
‘Lang waande ik, 't hoogste heil is minnen;
En hoe ik minde? zie! meer dan een jaar vervloog,
Sinds ik het tooverbeeld van haar, die mij bedroog,
Losscheurde uit mijne ziel en zinnen;
En toch, als onverwachts heur naam
Nog soms op mijnen mond komt zweven,
Dan krimpt mijn hart van pijn nog saam,
En 'k voel als kou des doods door al mijne aadren beven.
Hoe ik haar minde! - stomme zee,
Gij weet het, gij, die alle dagen,
Wen ik mijn hart uitweenen kwam op uwe ree,
Uw klaagtoon mengdet in mijn klagen,
Als hadt ge deernis met mijn wee.
| |
[pagina 309]
| |
aant.‘O God, wat was ik blind tot heden!
'k Heb slechts geweend om eigen smart,
Ik heb alleen mij zelf aanbeden,
Mijn afgod was mijn eigen hart.
Maar, in dien tranenstroom, zoo lang en laf vergoten,
Is ook de blindheid mijner ziele weggevloten.
In 't vuur gelouterd voor altijd,
Heb ik 't versmachtend kleed der zelfzucht uitgeschoten,
En liefdrijk mijn gemoed ontsloten
Voor al wat in zijn harden strijd
Om waarheid, deugd en recht het arme menschdom lijdt.
‘Ja, allen moet de dichter leven,
Zich zelven niet! - Wat daar 't gemoed
Der menigte met duister streven
Doorwoelt, hij moet het wedergeven,
Volschapen, en bezield van zijnen hartegloed.
Ja, allen geest de bron der wetenschap doen vloeien;
Elk hart voor eigenwaerde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken;
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken,
Dat is des dichters grootsche taak!
‘Genoeg, voorwaar, met al de dwaze beuzlarijen,
In 't valsche, Walsche brein geteeld,
Genoeg met boerde en minnarijen
| |
[pagina 310]
| |
aant.Van ridders, nooit verzaad van strijen,
't Naar waarheid dorstend volk in laffen slaap gestreeld!
‘Als 't noodorkaan is losgebroken,
En zich in tastbren nacht op d' Oceaan ontrolt;
Als 't schip, bestookt van duizend spoken,
Door 't wilde golfgebriesch onthutst daarhenen holt;
Wie, onder 't bootsvolk, denkt dan nog aan de ijdle sproken,
Waarmee de tijd wordt omgebracht,
Zoo lang op 't blauwe vlak hen kalmte tegenlacht?
‘En, over 't menschdom, dat op d' oceaan der tijden,
Zacht door Gods aâm gestuwd, ter zaligheid moest glijden,
Hoor, hoe de storm der boosheid woedt!
Zie, wat ellende alom, wat tastbre nacht van zonde!
Als kwam de doemsdag, waar de Apostel van verkondde,
Op vleugelen der wraak verdelgend aangespoed!
‘Toen onder Adams kroost de zoete peis en minne,
Bij 't bouwen van den grond, soms week uit den gezinne,
Werd hij, wiens trouw en deugd met heller luister glom,
Door zijne broeders uitgelezen,
Om over de andren Heer en Middelaar te wezen:
En zoo ontstond er Adeldom.
‘Gerechte God, waarin ontaardde
Dit vaderlijk gezag van trouw en deugd op aarde!
Wat, wat is adel in dees tijd?
Zie, op de bergen, in de vlakten, wijd en zijd
| |
[pagina 311]
| |
aant.Verrijzen hooge, sombre sloten,
Gevaarten, louter rots, uit d' afgrond als ontsproten.
Een wezen huist in elk, met ijzer gansch bedekt,
Dat over al wat leeft of niet en leeft in 't ronde
Den arrem oppermachtig strekt;
Dat van al 't zweet des volks, met onverzaadbren monde,
De vrucht verslindt; dat dorst naar goud heeft t' allen stonde,
En goud zelfs uit de misdaad trekt.
‘En, tusschen alle die kasteelen,
Wat eindloos worstlen en krakeelen,
Wat eeuwge wraak- en moordtooneelen,
Waarbij de helle juicht, de hemel weent en gruwt;
Zie, zie, hoe elk dier sombre wallen
Bij beurte hare duizendtallen
Van wapenknechten en vasallen,
In rammlend staal gedost, uit de open poorte spuwt;
Zie, hoe die joelende, moordâmende kohorten
Hier op eens vijands burcht verdelgend nederstorten,
Daar, in het slagveld, plettrend op elkander horten,
En waden door het bloed; en, met den rooden glans
Van brandend dorp bij dorp, het werk, dat zij verrichten,
In 't aanschijn van den God, die vrede bracht, verlichten:
En wie dus t' allen kant ramp en ellende stichten,
Die noemt men edellieden thans!
‘Op hunne schilden en banieren
Prijkt, ja, de leeuw en de adelaar;
Doch, schouwt ge hun in 't harte, daar
| |
[pagina 312]
| |
Zijn 't wolven en oneedle gieren:
Laf voor hun meerderen, verradersch voor elkaar,
En zonder deernis of erbarmen
Het bloed vergietend van verwonneling of armen.
‘Dat is nu de adel: deugd en trouwe zijn ontaard
In de oppermacht van ruw geweld: de wet is 't zwaard.
‘O Christi Kerke, zon van waarheid,
Die 's waerelds nacht verlicht met eeuwge hemelklaarheid;
Liefde- en genadebron, waar Adams zondig zaad,
Verdierlijkt onder 't dier, op nieuw werd in verengeld;
Onzichtbre keten, die door 't hart der aarde gaat,
En ze aan den troon der Godheid strengelt:
‘Rein, maagdlijk-rein, als verschgevallen sneeuw, niet waar?
Moet hij van hart en zinnen wezen,
Die tot uw dienaar uitgelezen,
Gezalfd wordt tot uw offeraar.
Een bloemhof moet hij zijn van deugden, die in 't ronde
Op alles hemelgeur verspreidt;
Een vat, omgloord van heiligheid;
De arts, die op alle zielewonde
Den zoeten liefdebalsem leit;
Des armen toeverlaat, de troost van al wat schreit,
En 't voorbeeld bovenal, het voorbeeld, dat van zonde
De zwakken afschrikt, en de goeden t' allen stonde
Bevestigt in den weg, die hemelwaarts geleidt.
| |
[pagina 313]
| |
aant.‘En zijn ze dat, zij, in wier handen
Gij uwe kindren hebt vertrouwd,
O Christi Kerk? - Eilaas! met angst en weemoed schouwt
Gij rond, - en voelt de schaamte u op het voorhoofd branden.
‘Hoe menig herder, die de zielenkudde hoedt,
Betaald met Jesus' heilig bloed,
Is slechts een wreede wolf van binnen;
Hoe menig, die niet is bedacht
Om 't schaap, maar enkel om de vacht,
Waaruit hij schatten mag gewinnen;
Hoe velen, door de Kerk gesteld,
Om trouwe werkers voor des hemels oogst te wezen,
Die in Gods wijngaard zich de vetste druiven lezen,
Om niets bekommerd dan om geld!
Ja, schat op schatten saam te hoopen,
Dat is hun werk; en zelfs - o God, hoe ziet Gij 't aan? -
Geen schuld der zonde wordt voortaan
In beden uitgewischt, noch rouwend zielsgetraan;
Geld kan vergeving, geld kan 't bloed van Jesus koopen,
Geld doet den hemel opengaan!
‘O Christus, naakt aan 't kruis gestorven,
En gij, zijn trouwe Apostelschaar!
Die over de aard hebt rondgezworven,
Niets willend, dat uw eigen waar:
Zijn zij uw volgren, die onwaerden,
Met korten rok en breede zwaerden,
Rondhuppelende op hooge paerden,
| |
[pagina 314]
| |
En zich in trots en overmoed
Vet mestend op der Kerken goed?
Zijn zij uw volgren, die, verzonken
In ontucht, schaamtloos t' allen kant,
Als wilden zij er mede pronken,
De vrucht vertoonen hunner schand?
Zijn zij uw volgren, die, ofschoon ze in weelde baden,
En daaglijks zich volop verzaden
Aan tafels, kwistig overladen
Van d' uitgezochtsten overvloed,
Toch Godes beste vrienden, de armen,
Met naakte leên en ijdle darmen,
Om brand en voedsel laten kermen,
En hun, van binnen bij den gloed,
Toeroepen: ‘Voort, gij hondsch gebroed!’
‘O schande, o jammer, o ellende!
Wat toch gewordt er op het ende
Van deze maatschappij, o God!
Het hoofd is dronken, 't hart verrot,
En de ijzren slavenboei omknelt heur lamme lende....
‘Ja, want schoon Jezus' leer op aard
Den slaaf zijn ketens kwam ontrukken,
En 't menschdom éen gezin van broederen verklaart,
Steeds blijft op 't arme volk het juk der slaven drukken.
Slaaf is de dorper, vastgeboeid
Aan d' akker, dien zijn zweet besproeit;
Gelijk de ploegos, dien hij voortdrijft door de voren,
| |
[pagina 315]
| |
Gelijk de boom, die naast zijn aarden hutje groeit,
Blijft hij den heere, wien hij leeft en zwoegt, behooren;
En 't heilloos zaad, uit hem geboren,
Erft slavernij in 't bloed, dat hun in de aadren vloeit.
‘Maar toch, reeds bloost en glanst ter kimmen
De dageraad, die dezen nacht
Verdrijven moet met al zijn schimmen;
Toch, - slaven, juicht! in volle pracht
Gaat straks de zon der vrijheid klimmen.
‘Hoor, in de vlakte, daar beneên,
Dit bruisen van de stad: dit razen, raatlen, schallen,
Gerol van wagens, klokgeklangel, hamerknallen,
En zangen, galmend blij door al 't gedommel heen;
Zie, op de haven, al dat bont gewoel, dat leven
Van mannen, saamgestroomd uit ieder waereldoord;
Zie, als een blanke vlucht van zwanen, voortgedreven
Door Godes aâm, van oost en west, van zuid en noord,
Op 't groene zeeveld al die schepen nader zweven,
Met ton bij tonne schats aan boord!
‘Dat is de zonne, die verrijst in heldre blijheid,
De hoop der toekomst, de herboren maatschappij,
De volksontslaving door den arbeid in de vrijheid,
Het koningschap der Burgerij!
‘Der burgerij, ja, hoort de krone:
Want zij is onbevlekt van schande, zij alleen.
| |
[pagina 316]
| |
aant.Maar, eer zij klimt ten waereldtrone,
Wat strijd nog met haar zelve, en alles om haar heen!
‘Wel mag zij fier den schedel beuren,
Zich steunende op de kostbre Keuren,
Gewonnen met haar beste bloed;
Wel baadt ze in al de pracht en weelde,
Die nijverheid en handel teelde,
In altijd wassend' overvloed:
Maar, als zij somtijds, moe van zingenot en luister,
Naar edeler genoegen tracht,
En rondtast in haar zelve, en rustloos zich betracht,
Wat ruwheid in haar hart, in haren geest wat duister,
O God, wat bare zielennacht!
‘Wie zal de koesterende stralen
Van zielsveredeling en wetenschap doen dalen
Tot op den grond der maatschappij!
Reeds heeft ze zich, met bloed en arbeid, lijfsontslaving
Gekocht: wie, wie ontsteekt haar 't licht nu der beschaving,
En maakt als 't lijf de ziele vrij?
‘Eilaas! het godlijk woord, waarin de Heer aan de aarde
Zijne eeuwge waarheid en Zich zelven openbaarde,
Ruischt als een ijle wind voorbij der volken geest;
Al wat de menschheid van der wijzen lippen hooren,
Al wat de wetenschap ooit nuttigs op mocht sporen,
Wat steeds voor allen in zijn vollen glans moest gloren,
| |
[pagina 317]
| |
Ligt voor de menigte verloren,
Is haar of 't nimmer waar geweest!
‘Welaan! met onverschrokken handen,
Uit vunze monnikcel en sombre kloosterwanden,
De kennis aan het licht gerukt!
De lijkwâ van 't Latijn, waarin zij onbewogen
Den slaap der dooden slaapt, gescheurd voor aller oogen,
En, met het losse kleed van 't vloeiend Dietsch omtogen,
De Maagd aan 't hart des volks gedrukt!
‘Dàt zij de roeping van den Dichter,
In dezen hachelijken tijd!
Een waarheidzaaier worde hij, een maatschapstichter,
Steeds bouwende aan het goede, en met het kwade in strijd.
Dàt zij de take van mijn leven!
En ja, - ik wil haar zonder beven
Opladen, Heere, in al haar pletterend gewicht....
Bezwijk ik onder 't moedig streven,
'k Heb andren 't voorbeeld toch gegeven....
En thans - de fakkel en het strijdzwaerd kloek geheven;
God helpe mij, het worde licht!’
| |
IIZoo sprak hij in zijn kracht. - Ruim vijftig volle jaren
Zijn sinds hem over 't hoofd gevaren,
In stâgen arbeid, in onafgebroken strijd.
Zijn taak is af; thans gaat hij rusten voor altijd.
| |
[pagina 318]
| |
Daar ligt hij op de veege sponde,
Die hij sinds maanden niet verlaat,
Slechts wachtend dat de zaalge stonde,
Waarop hem God zal wenken, slaat.
Reeds is er op die wezenstrekken,
- Wasgeel bij 't zilverwitte haar, -
Niets van het aardsche meer te ontdekken;
En, zoo het niet bijwijlen waar
Alsof zijn boezem nog van leven werd bewogen,
Gij zwoert, die halfgelokene oogen
Zijn van de nevelen des grafs reeds overtogen,
En worden reeds het licht der eeuwigheid gewaar.
Twee mannen staan bij hem. De een, reeds vergrijsd, maar schrander
En vastberaden: een gelaat,
Waarvan de heugnis nooit ontgaat
Aan wie het eens aanschouwde; - de ander,
Een leeuw in volle kracht; een, die zelfs niet verstaat
Dat daar een afstand liggen kan van wil tot daad.
Weerskanten 't leger staan ze, in sprakelooze smarte,
En drukken elk een hand des lijders zich aan 't harte.
Dan eindlijk, met een stem, die half in tranen smoort,
Neemt de oudere van beiden 't woord:
‘Geen hope meer! 't heeft uitgeblonken,
Het helderst licht van Vlaanderland!
Koud en gevoelloos reeds is de onvermoeibre hand,
Die ons zoo lang het brood des geestes heeft geschonken....
| |
[pagina 319]
| |
aant.Ja, k weet het, Jacob, 'k weet het: moê
Van 't wicht der jaren, zat van 't strijden,
Maar bovenal verplet door naamloos zielelijden.
Staakt gij den dood sinds lang uwe armen smeekend toe.
Doch, als gij zalig rust in d' eeuwgen vreê des Heeren,
Wie zal, als gij, 's volks hart tot waar- en wijsheid keeren,
Wie daaglijks zijnen schat van kennissen vermeeren,
Hem 't goede en nuttige beminnen doen en eeren,
En 't kwade geeslen met uw scherpe hekelroê?...
Hoe grootsch, hoe heerlijk is de take,
Die gij vervuld hebt hier beneên!...
Zie, - veertig jaar is 't haast geleên,
Maar, of 't van gistren waar, gedenkt mij nog die wake,
Op 't Brugsche Weverspand, alwaar ik, jongeling,
Mee der Naturen bloem met vader hooren ging.
O! treffend was 't om aan te schouwen,
Hoe meesters en gezellen daar,
Beweegloos, d' adem ingehouen,
Te luistren zaten bij malkaar.
Want, wat ze hier aanhooren zouen
En was geen logenlijk verhaal,
Geene avonture meer van Karel of den Graal;
Hier werd hun 't grootsch tafreel ontvouwen
Van al de wondren, die de hand des Heeren wrocht:
Van wat daar leeft op aarde, of omzwerft door de locht,
Of plast en dartelt in de golven,
Of groeit en bloeit, of diep in de aarde ligt bedolven.
En ja, dan hoorde ik menig keer,
Bij 't huiswaarts trekken, in het duister,
| |
[pagina 320]
| |
aant.Naast mij het diep-ontroerd gefluister:
‘Thans, dat uw schepping ons vertoond werd in haar luister,
Bevroed ik eerst hoe groot en goed gij zijt, o Heer!’
‘Nog was 't hem niet genoeg, dat, als met duizend monden,
De wondren der natuur den volke God verkondden;
De Heer moest in zijn eigen woord
Tot allen spreken, en van allen zijn gehoord.
En, zonder 't wraakgeschrei noch de vervolging te achten,
Waarmee vermomde haat en dweepzucht op hem wachtten,
Trad hij elk burgershuisgezin,
Gods tolk en prediker van deugd en christenmin,
Met zijn berijmden Bijbel in.’
- ‘O,’ spreekt de jongre thans, ‘nog staat het mij voor oogen,
Hoe gansch het Dietsche volk hem aan de lippen hing,
Zoo dikwijls hij, in losse en zwierge dialogen,
Met zijn getrouwen vriend Martijn aan 't kouten ging.
Hier was 't de bron der min, haar zoetheid en haar smarten,
Waarvan hij 't spoor zocht tot in 't heimlijkst diep des harten;
Daar, stout in 't ongeschapen licht
Op vleuglen van den geest gerezen,
Schoof hij de sluiers weg van 't ondoorgrondlijk Wezen,
Waar de engel voor bezwijmt, en in aanbiddend vreezen
Zich vallen laat op 't aangezicht;
Of wel, bij d' aanblik van der boozen trots, in woede
Losbarstend, vatte hij zijn felle zweep ter hand,
En liet haar, klemmend tot den bloede,
Den rug doorstriemen der onwaerden, die de schand
| |
[pagina 321]
| |
Van Kerke zijn en Adelstand.
En, bij 't meedoogenloos kastijden,
Hoe menig woord, dat zacht 's volks ziele binnengleed,
Gelijk een wijnteug haar verkwikkend in haar lijden;
Hoe menig, dat er gloeiend heet
In nederzonk, - en smeult, om, na verloop van tijden,
- Wen 't wrekend uur des rechts ook voor het volk zal slaan, -
Verschriklijk daaruit op te gaan!
‘Dan eindlijk, als hij gansch 't verleden,
Bezield door zijnen tooverstaf,
Heropwekt uit der eeuwen graf,
En in den Spiegel der Historie voor laat treden,
Wat schat van lessen voor de toekomst en het heden!
Wie, die daar 't menschdom in zijn worstling gadeslaat,
Hier, kloek in deugd, en dies op 't noodlot zegepralend,
Daar laf gekluisterd aan het kwaad,
En immer dieper in den nacht des jammers dalend,
Gevoelt niet als een wondren gloed
Voor al wat edel is en grootsch in zijn gemoed?
‘Of, waar hij schildert hoe een handvol heldenzielen,
Bij uw Thermopylé, o roemrijk Griekenland!
De krijgsmacht eener halve waereld tegenhielen,
En, min verwonnen dan vermand,
Op bergen lijken nedervielen;
Als wij uw bliksemende hand
De duizend duizenden, waarmee de dwingeland,
Om u te plettren, op kwam dagen,
| |
[pagina 322]
| |
aant.Gelijk een mistwolk zien van land en water vagen,
Wijl de veroovraar zelf, gebonsd uit zijnen wagen,
Zich als een lafaard voort laat jagen,
Niets medenemend dan zijn schand:
Dan, o! wie voelt zich dan het harte niet ontsteken
In heilgen toorn, en zweert niet: wij,
Wij willen ook het juk des vreemden dwangs verbreken,
Ook Vlaandrens leuze is: dood of vrij!’
Heeft de bezielde stem des jongen mans de boeien
Der looden sluimring bij den stervende geslaakt?
Het is, als ging de golf des levens weer aan 't vloeien,
Als wou de vlam nog eens opflikkren vóor 't vergloeien:
Zijne oogen zien weer, hij verroert, hij is ontwaakt!
‘God!’ ruischt het van zijn mond, ‘is 't waarheid, of misleiden
De droomen van de koorts nog immer mijn verstand?
Mag de arme Jacob, bij 't verscheiden,
Zich door den arm gesteund gevoelen dezer beiden,
Die de eêlste steun zijn van 't verdrukte Vlaanderland!...
Mijn vrienden, komt, reikt mij de hand....
Ik voel het, zij is daar, de stonde,
Waarop mijn ziel dit dal van tranen mag ontvliên;
Helpt mij nog eenmaal overeind op mijne sponde,
'k Wil voor een laatsten keer daarbuiten de aarde zien....
‘Wat zonneglans, wat vreê, wat blijheid in dien hemel!
Wat sombre treurnis, wat verwoesting daar beneên!
Die enkle huizen, droef neerziende op hoopen steen,
| |
[pagina 323]
| |
Is dat mijn Damme van voorheen,
Mijn prachtig Damme, steeds vol vreugd en volksgewemel!...
Ons beider lot, eilaas! was éen: ook over mij
Is ramp bij rampe losgebroken,
En in mijn binnenst werd het ook een woestenij,
Waar enkel smart en wanhoop spoken.
‘Ik heb de hellicht eener eeuw,
Een onweer op mijn hoofd gedragen,
Van laster, haat en wraakgeschreeuw;
Maar toch, ik ging mijns weegs, en wist van geen versagen:
't Bewustzijn van mijn grootsche taak
Was mij een borstweer tegen laster, haat en wraak.
Maar, toen ik d' arbeid van mijn leven,
Met eenen enklen bliksemslag,
Tot nietig puin vergruizlen zag;
Toen ik dit volk, door mij tot menschlijkheid verheven,
En reeds gewend zijn fieren dorst
Te laven aan der vrijheid borst,
Den kamp, met de overmacht des vreemdlings op zag geven;
Toen ik uw Leeuw, o Vlaanderland,
Moê van te rukken aan de keten,
Door Frankrijk om zijn hals gesmeten,
Stuiptrekkende, als een hond, zag kruipen aan den band;
Toen heeft vertwijfeling mijn gansche ziel bedolven,
Gelijk een wassend springgetij;
En, met een laatsten vloek ten hemel, heb ik mij
Mee laten sleepen in heur golven.
| |
[pagina 324]
| |
aant.Thans echter, o mijn vrienden, thans
Zijn, als een nachtmist voor den hellen morgendglans,
De wateren der smart op eens van mij getogen;
Het is me als drenkte ik mijn gezicht
Reeds in den dageraad van 't ongeschapen licht;
'k Gevoel iets, of er om mijn voorhoofd englen vlogen;
Mijn vrienden, hoort! want voor mijne oogen
Is 't floers der toekomst opgelicht.
Daar komt, daar komt zij van het Zuiden afgedreven,
Gelijk een onweer, traag-voortwentlend over de aard,
De krijgsmacht door Filips vergaard....
Hoort Vlaandrens bodem, waar zij aanrolt, hijgend beven!
Wie, wie weerhoudt haar in heur pletterende vaart?...
Maar, wat gewriemel allerwegen?
't Volk komt als uit den grond gestegen,
Bij 't dondrend: Vlaanderen den Leeuw!
God! welk een schok, waar aarde en hemel
Bij dreunen!... wat een warrelklomp van stofgewemel,
Vol staalgeknetter, hoefgetrappel, doodsgeschreeuw!...
Triomf! daar wijken reeds de Gallen!
Daar wordt ze in slijk en bloed vertrapt de lelievlag,
En Frankrijk telt bij duizendtallen
Zijn ridders, hier, o schand! gevallen
Voor slachtersbijl en goedendag....
En, God! wie wordt daar, langs het slagveld, op de schilden
Gedragen, midden van de Gilden?
Gij zijt het, o mijn vrienden, gij!
O, wat een glans omstraalt u beiden!
| |
[pagina 325]
| |
aant.Gij mocht ten zegepraal uw broederen geleiden;
Gij maaktet uwe Moeder vrij!...
Ja, laat uw jubelkreten schallen,
O Vlaandren, meld het wijd en zijd:
Hier won het volk zijn eersten strijd;
Ontslaving, vrijheid, recht voor allen,
Hier werden ze met bloed gedoopt en ingewijd.
‘En eeuwen wentlen voor mijne oogen
Daarheen, gelijk een oceaan:
De strijd van dom geweld en logen
Met recht en waarheid groeit steeds aan.
Ziet, hoe het worstelt, hoe het woelt, nu helledonker,
Dan overstroomd van lichtgeflonker,
Dat weer terstond in nacht verzinkt;
Hoort, hoe bij 't woest geloei der baren,
Rood van het bloed der martelaren,
Hier troostgezangen, daar vermaledijding klinkt!
‘Kan 't zijn, o God? - daar vliedt het duister!
Een nieuwe heilzon klimt aan de onbewolkte sfeer,
En giet haar vollen stralenluister
Op d' effen stroom der tijden neer.
't Rijk van gelijkheid, vrijheid, rede,
Gaat eindlijk voor de waereld in;
Het laatste zwaerd, in ploeg hersmeed, doorsnijdt de voren;
Geen mijn en dijn laat nog zijn scherpen wanklank hooren;
Heel 't menschdom is éen huisgezin,
Waar allen, zich het kroost gevoelend ééner moeder,
| |
[pagina 326]
| |
aant.Elkander noemen met den zoeten naam van broeder,
En alle wet is opgelost in broedermin!
Vergeef, o God van mededoogen,
Vergeef mij, zwakken sterveling,
Wien enkel hellenacht omving,
Zoo 'k in vertwijfling soms het hoofd heb neergebogen!
Thans dat ik met mijn sterflijke oogen
Nog zien mocht, wat het eind moet wezen van mijn pogen,
Thans zij de laatste kreet van Maerlants ziele: moed!
Moed! denkers, dichters, moed! gij allen,
Die licht draagt in den geest, en in het harte gloed:
't Onzichtbaar zaad van deugd en waarheid, u ontvallen,
Wordt eens de reuzeneik misschien, waar duizendtallen
Van hymnen uit ten hemel schallen:
God leeft, die 't al gedijen doet!’
| |
IIITwee jaren zijn daarheen gevloden,
Sinds hij te Damme, bij den ingang van Gods huis,
Omruischt van orgelklank en momplend beêgesuis,
Den zoeten sluimer slaapt der dooden.
Een marmren vloerzerk meldt alleen
Van Maerlants naam aan wie den tempel binnentreden;
Maar toch, van heinde en ver komt daaglijks meer dan een
Hier tranen storten en gebeden.
Zie, - 't somber avondfloers omgaf
| |
[pagina 327]
| |
aant.Sinds lang de kerk; en nog ontwaart ge, bij het glimmen
Der weiflende altaarlamp, iets als twee mannenschimmen,
Weerskanten knielende op zijn graf.
Juist laat het spitse raam, ter zijden,
Van de opgekomen maan een straal hun hoofd omglijden;
En - gij herkent ze nog, niet waar, de trouwe twee?
Zij knielden bij zijn overlijden
Ook zóo naast zijne legersteê.
Hoe roerloos beiden! - Doch, als riep het straalgetoover
Der maan hen tot bewustzijn weer;
De een legt zijn goedendag traag op den grafzerk neer,
Zijn slachtbijl plaatst er de andere over;
En wijl zij op dit kruis, ten plechtigen verbond,
De rechter in elkander klemmen,
Weergalmen luide hunne stemmen
Door 't holle ruim des tempels rond:
‘Profetisch heefs du van dijn sterfbed ons gesproken:
- Gij maakt uw Moeder, Vlaandren, vrij! -
Thans, hoor ons, Jacob! De uur, waarop die profecij
Vervuld wordt, de uur van wraak en recht is aangebroken;
Op dijn gebeente en voor Gods aanzijn zweren wij:
Eer weer de zon verrijst, is Vlaandrens hoon gewroken,
Of - dat dees kus de laatste zij!’
En beiden buigen neer: 't gefluister
Eens langen zoens doortrilt de kerk;
En beiden rijzen van den zerk
| |
[pagina 328]
| |
aant.En zijn verdwenen in het duister.
Snel stappen zij door straat bij straat in Damme voort.
Zie, daar ontsluit men hun de poort:
Daar zijn ze buiten; - maar, wat ruischt er, bij hun naderen,
Voor krijgsrumoer in gindsche bladeren?
‘Op!’ klinkt het, ‘mannen, op, gezwind!
Uw dekens Breidel en de Coninc zijn terugge!’
......................
En d' eigen nacht nog galmt het dondrend over Brugge:
‘Wat Walsch is valsch is! Schild en Vrind!’
1860 |
|