| |
| |
| |
Begga
I
Vóor zijn kribbeken, heeft
Klein-Broêrken zijn avondgebeêken
Knielend gezeid; de Lievrouw
en het kindeken Jesus, dat altijd
Met zoo'n vriendlijken lach
van de schouw hem de handekens toesteekt,
Nog eens gekust; - en dan
heeft Begga den poezelen blozaard,
Onder de koestrende sprei,
zacht nedergevlijd op de varen.
op den flauw-wegdrijvenden appel,
De oogleên dicht; en, een wijl
nog over den slaper gebogen,
Slaat de bezorgde zijn diep
Zoent hem, moederlijk teêr,
op 't voorhoofd, geeft hem een kruisken,
En schuift, zonder een ring
te doen krassen op de ijzeren gaerde,
| |
| |
Over haar lievling de wit
en blauw-gedamde gordijn dicht.
herneemt, waarbij ze geboeid zat
Sedert te morgend, nog even
een luchtje geschept aan het venster!
aan heur hofken gegeven! - Heur hofken!
Een maandroosjen, een koppel
Weerszij van spaansch kers
en rankende winden omslingerd; -
Dan, nog een blik in de straat,
om voorts, God weet in wat droomen
Henen te dwalen; tot ginds,
ver over de schouwen en daken,
't Laatste geglim van de zon
wegflauwt in 't grauwende Westen,
En zich 't versombrend azuur
met star bij starre besprenkelt.
Maar, wat gewoel, daar beneên
in de straat! - Oh ja! het is heden
als zwermende bieën, krioelen
Troepen van kinderen, zingende
en springende heen ende weder.
| |
| |
Van alle koleuren doorfladdren
't Schaatrend gewriemel; alom
is 't gesis en geknal van fuzeën;
de straat met geurige wolken;
't Is als groeiden er plots,
uit den grond, vóor iedere woning,
Perken van licht, waar knapen
en meiden, bij 't luide geschal van:
‘Ei, 't was inne den Mei!’
rond hupplen in zwirlende rijen.
op uw lippen zoo treurig een glimlach,
dit schouwspel droomende gaslaat?
Ziet gij uw kindsheid daar
herleven, uw zonnige kindsheid.
bij het ijskoud, donkere heden?...
En, - als soms daar beneên,
langshenen de huizen, een paarken,
Dicht aan elkander gedrukt,
en verdiept in zalig gefluister,
soms 't windje, dat speelt in uw lokken,
Van de muziek, waar ginds
in de verte de jonkheid bij huppelt,
| |
| |
als spottende, een walm naar het hoofd smijt:
in uw harte? - Maar, plotselings sluit zij
't Vensterken dicht, ontsteekt
op tafel de koperen tootlamp,
Zet, met haar kantkussen,
zich neer, waar de lichtstreep 't helderst
Door de ordinaalflesch straalt,
en slingert de vliegende boutjes
Rammlend en raatlend dooreen,
of onzichtbare handen haar hielpen.
Och, wat kan haar de Kermis
toch schelen? Wat geeft ze om de vreugde,
Die er een ander bij smaakt?
Heeft niet, sinds vader in 't graf leit,
Haar stiefmoeder der arme
geleerd, zich te spenen van alles
genot heet? - Heden geleidde
hare eigene dochter, Coleta,
Buiten naar 't bal, wijl hier,
tot diep in den nacht, de verstootling
Zich stram werkt bij de taak,
die heur nog voor d' avond gesteld werd.
zag Begga van al die vermaken
| |
| |
Zich voor haar zuster beroofd;
zij wilde zoo gaerne in de woning,
voorheen, niet meer zijn dan de dienstmeid
Van al de anderen, kreeg ze
tot loon somtijds maar wat liefde!
Maar wat liefde!... O bleeke,
in duister en kilte verschopte
alleen éen straaltjen u toeloeg,
in glans uitschittren! wat balsems
zoudt ge al die schatten van teêrheid,
Reeds zoo lang in uw ziele
verkropt, uitstorten in 't harte
met wat liefde op uw baan te gemoet trad!
zich daar op eens in uw binnenst,
Mocht gij 't beleven, dat zij,
wie vader u hiet met den naam van
eens wezentlijk werd tot een moeder!
Maar, - 't zal haar altoos
zoo bloedig gedenken: - heur vader
Lag in zijn doodstrijd; zij,
met haar zuster Coleta, zij knielden
| |
| |
Beiden aan 't bed, luid-nokkend
en de ijslijke stonde verbeidend.
nog eens naar de hare; daar hief hij
zijne oogen, en: ‘Arreme Begga!’
Snakte hij, ‘vrouw, wees haar
altoos....’ maar de doodskramp brak hem
't Woord in de keel; hij rekte
zich uit, - en Begga was weeze...
't Scheen of de aarde met hem
haar wegzonk onder de voeten....
men ze buiten. En, toen ze daar weder
Bijkwam, smeekte haar mond,
- o God, zoo smartelijk siddrend! -
van de lippen der moeder; - maar stokstijf
Stond des gestorvenen vrouw
aan heur zijde, en zag haar in de oogen
Met eenen blik zoo vreemd,
zoo hard, dat Begga ineenkromp,
haar plotselings gif in het harte.
de verweesde, met angstige hope,
| |
| |
Op dorst zien naar die vrouw,
zoo dikwijls ontmoette zij d' eigen
die haar de eigenste huivering aanjoeg.
Liefdrijk zwijgen en dulden,
zoo waande ze lang, zou allengskens
Wel om 't moederlijk harte
die ijskorst weten te ontdooien.
zij iederen dag aan den arbeid,
Die haar, telkens verzwaard,
met knorren en schimpen geboôn werd!
Hoe vaak wrong ze den krop
van smart, die haar in de keel zwol,
Zwijgend naar 't harte terug,
zelfs dan, als de onvrouwlijke vrouw haar
alleen opdat zich het weerloos
weer stof tot foltering geven.
Hoe vaak lag ze tot t' halve
den nacht op 't slapeloos leger,
Dubbend en denkend of ze ook
der geduchte, des anderen morgends,
Soms niet gansch onverwacht
een bijzonder genoegen kon schenken.
ze 't gevonden, hoe bad ze den hemel,
| |
| |
Dat hij voor ditmaal toch
haar pogen zou zeegnen: hoe grees zij
van tranen der hope, en droomde,
Droomde, och arme! dat over
haar wezen het wezen van moeder
Neerboog, en - haar kuste;
en dat in dien kus er de hardheid
Zacht op versmolt in den lach,
waar vader haar placht mee te omhelzen!
Doch, als 't liefdrijk plan
dan 's ochtends in stilte volvoerd was,
- Wat ze met angstig gemoed
naar slechts éen hartelijk woordje
Trachtte, - dit woord kwam nooit,
maar in plaats, ja! dikwijls een bitse
Snauw, omdat - zoo 't hiet -
al zulk schijnheilig geflikflooi
Enkel het moederlijk hart
wou stelen ten koste van andren.
En thans hoopt ze niet meer.
Zij weet thans, dat haar die vrouwe
Haat, stiefmoederlijk haat.
En dien haat, zij voelt hem onzichtbaar,
Zelfs waar ze alleen is, haar
omzweven; en groeien, en groeien,
| |
| |
Tot hij haar leven in 't einde,
als de gier zijne prooi, zal verslinden.
Nog had ze echter haar zuster. -
Zij schilden maar pas drie jaren;
als sproten ze uit de eigenste moeder.
Kinderen, sliepen ze steeds
in d' arm van elkander; zij deelden
Trouw hun schuldeloos zoet
en zuur, hunne traantjes en lachjes,
die ze beurtelings reedden en kleedden.
vernam, dat de eigenste borst niet
Beiden gezoogd had, droeg
ze toch Begga 't eigenste hart toe,
van het stiefkind poogde te ontvreemden.
Ach! zoo vaak, waar de wees,
wegsmeltend in tranen, den hemel
Smeekte om toch een einde
aan heur lijden te stellen, verscheen daar
die heimelijk troostende woorden
Bracht, en de arme vertrapte
zoo zacht opbeurde, dat ze uitriep:
mij toch nog 't harte dier zuster!’
| |
| |
sinds eenige weken, die liefde
Dus in koelheid verkeerd?
Waarom in die oogen, te voren
Altijd stralend van de innigste
teêrheid, iederen morgend
Thans iets meer van dien blik,
waar moeder heur harte zoo ijskoud
Mee doorvlijmt? waarom....
Maar wat toch, Begga, verstijft u
Plotslings de vingeren, dat
heel 't leger der klapprende boutjes
Lam valt, en blijft liggen
op 't kussen? Wat turen uwe oogen
Zoo, door 't donker, naar 't huis
van den Kuiper? - Och neen! het gewone
Nachtlicht brandt nog niet
in de kamer van Frans; het is 't maantje,
Dat op zijn vensterken glimt;
want, - ziet ge! - 't is Kermis! en jongens
Flink zooals Frans, zijn steeds
bij der hand, waar vroolijk gedanst wordt.
Vast nog buiten op 't bal!...
Wie weet in wat poezelen arm hij
op de eigenste stonde, dat gij hier
Coleta's oogen zich liefdrijk
| |
| |
Spiegelen in zijne oogen....
wie weet.... Maar, hemel! wat vreeslijk
Licht gaat Begga daar op!
Coleta, - draagt die zijn beeltnis
Ook aanbiddend misschien,
als een heiligdom, in haar binnenst?
Heeft die 't heimlijkst geheim
heurs harten bespied op haar wezen,
En...? Want ja! als Frans,
daar beneên in de straat, aan het kuipen,
rondschateren doet, wijl zijn dissel,
Kloppende, kloppende steeds
in de maat, neerbonst op de tonne,
Dan staan dikwijls op eens
heure handen in 't rusteloos slingren
betrapt zij zich zelve, die volle
eenen traan in de oogen beluistrend.
Of, als de kroeskop, dwars
door den rook en de knappende gensters,
Die uit den dreunenden buik
der tonne opwalmen, omhoog blikt,
En haar gansch onverwacht
toelacht met zijn glinstrende tanden,
Dan wordt ze beurtelings bleek
en rood, en ze duizelt, alsof haar,
| |
| |
Met dien betoovrenden lach,
een straal uit den hemel in 't hart gleed.
Frans! - o, 't werd daarna
heur zoo dikwijls verteld door heur vader,
Hoe ze, nog zonder bewoud
van loopen, elkander op straat reeds
elk hunner, als de eenzame dakmusch,
Treurde, wen de andere hem
ontbrak. Zoo levendig staat het
Haar nog immer voor oogen,
hoe dikwijls hij, uit den winkel,
Plots op heur angstig geroep
toeschietend, haar aan de kwajongens,
met stompen en schoppen ontrukte.
Frans! - o, wat ook haar geest
rondzoeke in heur kinderlijk leven,
Nergens een heldere plek,
waar zijn vriendelijk beeld niet doorheenspeelt!
En soms, ja! wen ze droomende
poost in den vloeibaren goudglans,
elk blaadjen om 't venster doortintelt;
Wen hare ziel op den slependen
zang, die ginds, in dit huisken,
| |
| |
't Kleintjen in slaap sust, zacht
meewiegelt, of plotselings zalig
Huivert, bij 't malsche geklap
van kussen op zuigelingswangen;
Wen ze, der aarde allengs
ontheven, de hemelen inglijdt
hare schemerende oogen 't verschiet der
Moedervreugden aanschouwt,
waar englen in stralen van liefde
Tuimelen om hare kniên; -
dan komt daar immer dat zelfde
Wezen van Frans onmerkbaar
tusschen verrijzen, en lacht haar
Toe, als een vader alleen
zijne gade en kinderen toelacht.
En, hoe doodelijk 't haar
ook smart, toch worstelt de onnoozle,
voor goed uit haar ziele te wisschen!
op haar zijne zinnen toch zetten?
Hij, zoo mannelijk schoon,
zoo gul en vroolijk, dat ieders
Hart, alwaar hij verschijnt,
hem als 't ware van zelf te gemoet vliegt;
schoone oogen, in 't stad, uit zoo menig
| |
| |
in 't voorbijgaan, smachtende nablikt,
komt de oude het hoofd eens te leggen,
zes eigene panden moet erven!
Neen, weg! weg! gij zoete
herinnering aan het verleden!
Weg! zielstreelende hoop,
die haar slechts met droomen komt wiegen,
te ontgoochlen!... Voor de arme verstootling
Is er geen liefde op aarde:
geen moeder, geen zuster, geen minnaar!...
Doch, daar richt ze zich op,
en treedt met de lamp naar het hoekje,
Waar Klein-Broêrken nog immer
onhoorbaar zacht ligt te sluimren.
Lang aanschouwt ze verrukt
dit kopje, waar 't licht als een straalkrans
Rond spreidt. Dan, op de kniên
neerzijgende, kust zij 't en fluistert:
‘Niets, dan die engel!... en toch,
mijn God!... diens liefde is genoeg nog!’
| |
| |
| |
II
't Is of een tooverpaleis
u werd ontsloten, als ge eensklaps,
Zoo van de donkere straat
op het bal treedt ‘Onder de linden.’
Waar gij de oogen ook wendt,
't zijn gaslichtzonnen en bogen,
Flonkerfestoenen, van boom
tot boom voortslingrend, en duizend-
Kleurige gloorlantaerens,
omhoog alom in het bronsgroen
Welfsel der bladeren wagglend
en wieglend, als vurige vlinders.
En, in den menschlijken vloed,
die onder dat tintelend lichtdak
een gejoel, wat vreugdegeschater!
Hoor! daar geeft het orkest
weer 't sein tot den wals: en de paren
Stormen de middelste laan
bij honderden binnen, en vallen,
Als in een maalstroom mede-
gesleept, aan 't zwirlen en zwaaien,
weer voort, en verschijnen, verdwijnen,
Altijd sneller, en wilder,
en woester gezweept in het ronde.
| |
| |
En in de beuken, ter linker
en rechter, aan tafeltjes, zitten
De oudren van dagen, die 't woelen
der jeugd met genoeglijken glimlach
hun zoet jonk leven herdenken,
Of, blij-snappende, elkaar
met den schuimenden beker bescheed doen.
Verder, waar 't licht niet meer
dan weifelend dringt door het loover,
Sluipen gelieven voorbij,
als duistere schimmen, of zoeken
Dichte priëeltjes, om van
den vermoeienden dans te verpoozen,
En soms, ja! bij 't fluistrend
gepraat, gladweg te vergeten,
hun meermaals vruchtloos ten dans riep.
ontmoet in 't gewriemel? - Daar keert zij
Van den galop, aan den arm
haars dansers, terug bij heur moeder.
Blijft er al hier en daar
een meisje, door 't fladderend leger
vergeten, bij de oûkens, - Coleta
Heeft, van toen ze verscheen
op het bal, geen enkelen dans nog
| |
| |
Overgeschrikkeld. En toch,
- zoo als ze daar zit, hoogblozend,
Stralend, naar 't schijnt, van genot, -
toch drijft er een wolkje van wrevel
Langs haar voorhoofd; toch,
wanneer ze somwijlen, gestolen,
Ginds, naar den anderen kant
van den hof blikt, vonkelt er eensklaps
Als een bliksem van spijt
in die gitbruine oogen, en loopt er
Over dit kersrood mondjen
een vluchtig, maar pijnlijk gesidder.
of een zelfde gevoel ze bezielde!
Loerende wandelt haar blik
steeds overendweer van Coleta
Ginds, naar dit ergerlijk plekje,
en terug naar heur dochter; en telkens
Gloeit er een toorniger vuur
in dien rusteloos dwalenden oogslag.
is Frans van den Kuiper op 't bal reeds,
Zwevend van jong naar oud,
van mooi naar leelijk, en even
Lustig en los in 't gewoel
van den dans omzwierend met allen;
Doch voor geene enkele beurt
nog heeft hij Coleta genoodigd.
| |
| |
Merkt hij ze dan niet op?...
Of, hemel! is 't duister vermoeden,
Dat in haar binnenst verrees,
tot beschamende waarheid geworden?
Heeft hij 't bediedenisvolle
aanlachen en knikken der moeder,
't Loddelijk lonken en blozen
der dochter begrepen, en wil hij
doen voelen, hoe vruchteloos beider
Aanval blijft op zijn hart?
doen voelen, dat de eenige Begga....
Doch, neen, neen! Goddank!
want zie, daar wendt zich de kroeskop
Plotselings herwaarts, staart
eene wijle verwonderd, en stort dan,
en hartelijk, dat hij, als 't ware,
Uitstraalt om zijn gelaat,
door volk, en tafels, en stoelen,
‘Wat!’ roept hij, ‘star onzer buurte,
Valt ge zoo plots uit de lucht,
dat ik u van den ganschigen avond
Nog niet eens heb ontmoet?
Wel! wel! dat betaalt ge mij daadlijk
Met mij den dans, waar ginder
het sein toe weerklinkt, te vergunnen!’
| |
| |
die moeilijk haar vreugd kan verbergen,
Maar het toch voegzaam acht
hem een pruilerig mondje te toonen,
Iets van ‘och! zoo vermoeid,
en zoo laat,’ zachtdwingende legt hij
't Handeken, dat hij alreeds
omklemt, op zijn arrem; en beiden
Huppelen voort naar de laan,
waar de polka juist aan den gang gaat.
't Moet wel een loodzwaar pak,
een nare, benauwlijke droom zijn,
Wat in dit krachtige ‘ha!’
der moeder op eens van het hart rijst.
oogt zij 't wegtrippelend koppel
Na! hoe wentelt haar blik
mee om in de onstuimige wieling!
ze heur glimlachje achter den zakdoek
Wen zij het paar na den dans
niet terug ziet keeren, maar nog wat
rondwandlen als echte verliefden.
En - is 't een droom? - of staan
ginds beiden weer aan de kadril niet?...
| |
| |
O! 't was dan toch valsch,
haar vermoeden!... En hoe kan 't anders?
Frans, zoo'n roos op 't veld,
zoo'n meid als Coleta, voorbijzien,
Voor dat bleek en treurig
gezicht van de andre?... Van de andre!...
Arreme Begga, die t' huis,
in den eendigen nacht, op uw kussen,
Als eene slave in de boei,
nog steeds zit nedergebogen,
die dat woord vergezelde, niet opvingt!
Wél u! want hij had licht
u 't harte versteend in den boezem.
En toch waant zich die vrouwe
verschoonbaar. Er heugt haar een tijd zelfs,
Dat ze geen zweem van haat
in heur binnenste voelde voor 't stiefkind.
Enkel haar man had schuld,
zoo loog haar geweten, aan alles.
buurkinderen, waren zij, immer
Samen, tot maagd en jongling
gegroeid. Zij minde hem vroeg reeds,
En hij haar, met een vreedzame
liefde, die jaren geduldig
| |
| |
Wachtte, tot hij in staat
zou zijn om 't brood te verdienen
Voor 't aanstaande gezin.
Doch eens rees daar in hun hemel,
Steeds zoo zonnig en blauw,
een wolkje, dat langzaam tot onweer
Groeide; en de kostbare band,
door tijd en gewoonte gestrengeld,
Lag ontbonden. Zij dacht:
de geliefde zal spoedig berouwvol
En, toen, na weinige weken,
Die steeds klimmende hoop
tot zekerheid scheen te gedijen,
Hoorde zij eensklaps 't nieuws:
‘hij gaat met eene andere trouwen!’
Schrikkelijk trof haar die slag:
en nooit, dit had ze gezworen,
Zou ze dien moord, op heur harte
gepleegd, den ontrouwe vergeven.
werd hij vader en weeûwenaar tevens.
Dagelijks moest hij haar venster
voorbij, als hij toog naar zijn winkel.
hij wierd zóo mager, dat, ondanks
Haar steeds bloedend gemoed,
een ‘och arme!’ haar dikwijls ontsnapte.
| |
| |
Soms zelfs keek hij haar aan,
van terzij; maar, hemel! zoo treurig,
Dat ze er geheel ‘ik weet
niet hoe’ van wierd aan heur harte.
Eindlijk, een toeval bracht
hen bijeen. Hij stamelde, smeekte;
was 't toch tot een huwlijk gekomen.
't Kindje van 't vorige bed,
- dat woord, ze verpandde het plechtig, -
Zou steeds wezen voor haar
als heur vleesch en bloed. En het zieklijk
Dochterken werd inderdaad
zoo zorglijk verpleegd, dat het spoedig
Weer opbloeide, en de vader,
van dankbaarheid schreiende, zegde:
‘Schonkt gij mijn Begga 't leven
al niet, toch, vrouw, gij behieldt het!’
ook kleine Coleta; en, schoon zij
Thans eerst waarlijk begreep,
wat het zegt zijn kindje, zijn eigen
Leven te drukken aan 't hart,
en moeder te heeten, - de moeder
Kweet steeds even getrouw
hare plicht opzichtens het stiefkind.
| |
| |
bij avond of morgend, de kleintjes
er mee speelde, dan merkte zij meermaals,
Hoe hij een hartlijker kus
Nooit zoo lang op zijn knie
liet schommlen als 't oudere meisje.
En dit griefde haar diep.
Toch wist zij 't gevoel te bedwingen,
Dat bij dien aanblik telkens
zoo wrang opwelde in haar boezem;
En zij omringde het kind,
dat hij liefhad boven het hare,
Steeds met de eigenste zorg;
ja, maakte zich diets, dat het licht niet
Was dan een zwak bij heur man,
een treurig herdenken aan alles
Wat hij doorstond met dit meisjen,
een gril van 't ouderlijk harte,
Dat zich 't innigst verkleeft
aan het kroost, waar men meest mee getobd heeft.
Dan, op een avond, - hij zat
bij de kachel, en wiegelde Begga,
voor dit spel, uit ouder gewoonte,
Zachtjes in slaap op zijn schoot.
't Kind sluimerde. 't Lied, dat hij neurde,
| |
| |
Was op zijn lippen onvoelbaar
tot zwijgen verstorven. Zijne oogen
Baadden het vlasblond kopje
der slaapster in stroomen van teêrheid.
Eindelijk zwol er een traan
in op, die over zijn wangen
Langzaam biggelde op 't meisje,
en 't ruischte als muziek uit zijn ziele:
‘O gij aanbiddelijk beeld
van uw dierbare, zalige moeder!’
En dit woord had de vrouw
onderschept! - Zij verkropte en begroef het
Diep in heur hart, waar 't zonk
als een ijsklomp, alles bevriezend,
Stak, als 't roestende staal
van een dolk, in de wonde gebroken....
‘O gij aanbiddelijk beeld
van uw dierbare, zalige moeder!...’
Ha! 't was dan 't kind niet, wat
hij aanbad in zijn kind! 't was de moeder!...
Zij, die zijn liefde heur stal,
en stierf, was dan toch niet gestorven!
Neen, zij verrees, zij leefde
in zijn Begga! Dagelijks werd zij
door hem, en gekoosd, en geliflaft!
En die Begga, - zij zou ze
niet, ja! stiefmoederlijk haten!...
| |
| |
daar huppelt het jeugdige tweetal
Weer naar de moeder terug,
die hun nog een poosje van rust gunt;
met een glimlach spreekt tot haar dochter:
is 't genoeg, zoo dunkt me, voor heden.
't Wordt vrij laat; en Frans
zal ons toestaan....’ - ‘Wat! al vertrekken!’
thans in; maar de moeder: ‘Wij moeten
Morgen, of liever van daag!
al vroeg weer te been en aan 't werk zijn.’
- ‘Wel, dan keert ge toch zoo
alleen met u beiden niet huiswaarts!
geburen u anders toe goed zijn?’
En, met een koddigen zwaai
zich plaatsende tusschen de vrouwen,
Biedt hij 'nen arm aan elk,
en sjouwt er mede de straat op.
van den Kuiper, en 't blijde gevoel, dat
Dochter en moeder om 't zeerst
aan zijn zijde het harte doet popplen,
die hen scheidt van hun woning, doorloopen;
| |
| |
En, zelfs eer ze er aan denken,
bevinden ze zich aan de deure.
‘Wat! daar boven nog licht?’
vraagt Frans opkijkend; ‘zou Begga
Nog op u wachten?’ - ‘Dat 's niet
onmogelijk,’ grinnikt de weduw.
- ‘O, dan moet ik haar nog
goên avond wenschen, of 'k slaap niet!’
En hij boldert, de vrouwen
vooruit, den donkeren trap op.
‘Steeds aan den arbeid!’ roept hij,
en grijpt 't opschrikkende meisje
Beide heur handen; ‘o! dat 's
niet wel, als ieder ten dans gaat.
't Was zoo prettig op 't bal;
en gij slechts, Begga, ontbraakt er....
't Speet me, dat gij er niet waart;
arm kind, ja, 't speet me!’ En zijn stemme
Klinkt bij dit zoete ‘arm kind,
ja, 't speet me!’ zoo diep en zoo teeder,
Dat hij er zelf, als beschaamd,
een poosje van stokt. Doch op eenmaal
hervattende: ‘Nu, 't zal uw beurt zijn
en, onthou het! dan danst ge met niemand,
Dan met vroolijken Frans,
uwen ouwen getrouwen! verstaat ge?’
| |
| |
En, met een handkus, draait
hij zich om, en is weder de deur uit.
Niet een woord wordt onder
de vrouwen gewisseld. - Zij zoeken,
Als drie beelden, bewogen
door heimlijke raadren, hun slaapstee.
‘'t Speet hem dat ik er niet was!’
lispt Begga, vóor hare sponde
‘stil, o mijn hart! zwijg stil toch!’
- ‘t Speet hem dat zij er niet was!’
grijnst, ginds in den donkre, Coleta,
Wijl ze 't verstikkende keurs
losrukt van haar zwoegenden boezem.
- ‘'t Speet hem dat zij er niet was!’
knarstandt op heur kamer de moeder,
En balt dreigend de vuist:
‘O! nu is het tijd om te handlen!’
| |
| |
| |
III
‘Frans, mijn jongen!’ zoo klinkt
opbeurend de stemme des Kuipers,
Daar hij zijn schootsvel traag
losknoopt en achter de deur hangt;
't Werk op den winkel is af;
het is vroeg nog; schiet uwen jas aan,
met de maats van den ‘Edelen Kruisboog.’
Daar 's van daag op de doelen
een hesp, zoo 'k hoorde, te winnen;
uwe zinnen een beetje verzetten.’
En Frans, die met den kop
in de hand op de kim van een poensel
Ligt en droomt, gaat zwijgend
naar binnen, verwisselt van kleeren,
‘goên-avond’ momplend, den huize uit.
Maar, waarom toch schuift
de gemoedelijke oude zijn wollen
Topmuts op 't grijs hoofd
zoo bedenkelijk overendweder,
Daar hij, op de onderdeure
geleund, zijnen zoon droef naoogt?
Wat was ter waereld bekwaam,
om den knaap, die vroeger, als zonlicht,
| |
| |
Blijheid straalde om zich heen,
op eens tot den droomer te maken,
voortsleept langshenen de huizen?
Straat bij straat reeds heeft
hij doorslenterd; en immer nog hangt hem
't Hoofd op de borst, en staren
zijne oogen beweegloos ten gronde.
Daar komt hij aan de Poort,
stapt over de bruggen, en - zie toch,
u vroo- en vriendelijk toelacht!
Hoe 't schuinsvallende licht
der wijkende najaarszonne
't Westen met luister vervult
en vonkelt door 't gelende loover!
Hoor, hoe de vogelen hier
en ginds nog een hartelijk deuntje
Gorglen, als dankten ze God
voor dien laten, genoeglijken herfstdag!
Maar Frans hoort noch ziet;
hij doolt, in zich zelven verzonken,
ten leste 't beschaduwde pad in,
Dat naar de herberg leidt,
waar ‘de Edele Kruisboog’ uithangt.
Reeds onderscheidt hij 't geraas
en geschater der jolige makkers;
| |
| |
Reeds, voortschrijdende nevens
de tuinhaag, hoort hij 't geknars der
Boogpees, 't snerpende snorren
des pijls, die trillend in 't wit bijt,
't hoogschallende ‘roos!’ van den doelknaap;
Reeds legt hij op de klink
van het hekken den aarzlenden vinger;
‘Maar,’ zoo vraagt hij op eens
zich zelven, ‘wat wil ik daar binnen?
Mij blootgeven aan 't spotten
der makkers? of onder onstuimig
Tieren en drinken den angel
der smart in mijn binnenst verstompen?
Neen!’ - En hij spoedt weer voort,
langs 't huis en achter den tuin om,
Dwars door 't stoppelig veld,
tot waar, van stroomenden goudgloor
Gansch doortinteld, een bosch
zijne statige lanen hem opent.
Doelloos dwaalt hij een wijl
nog onder de beuken. Maar alles
Schijnt hem geheimenisvol
nu tegen te fluisteren: ‘Jongling!
Schrei uwe smart hier uit,
in dien tempel van ernst en vrede;
Schrei aan de borst der natuur;
zij, de eeuwig-gelaten, zal troosten.’
| |
| |
En, als verstond hij die stem,
Frans laat op een knoestigen wortel
Traag zich neer, overdekt
zich 't gelaat met beide zijn handen,
aan zijn voet met bittere tranen.
acht dagen te voren nog scheen hem
't Leven zoo zalig! 't Verleèn
was hem slechts éen keten van vreugde;
En het toekomende, - maar
éen woordeken diende er gesproken,
Dacht hij, om gansch zijn bestaan
tot een hemel op aarde te maken....
Wat toch had er een heil,
zoo onwrikbaar, plotslings vergruizeld?
Jaarlijks was het in 't huis
van den Kuiper, den vierden October,
en zoon, die d' eigensten voornaam
Droegen, herdachten alsdan
hunnen heilgen patroon Franciscus.
viel juist dees jaar op een zondag.
had Frans, in de keuken, de dienstmeid,
| |
| |
De oude Kato, die, sedert
heur brave bazin bij den Heer was,
't huishouden beredderde, heimlijk
of ze al eens had gedacht aan het naamfeest.
heuren almanak langende, had zij
Hem triomfeerend getoond,
hoe Sint-Franciscus daarin stond,
met twee rooi kruiskens geteekend.
Voorts had Frans heur nog wèl
op 't harte gedrukt, dat het noenmaal
wat vader het meest naar zijn tand was;
En voor 't laatst had hij haar
‘den besteek’ overhandigd: een zilvren
in vaders servet moest verbergen.
was de Kuiper, al even vertrouwlijk
verschenen, met de eigenste boodschap,
eene gouden horlogieketting,
‘Franses besteek,’ dien zij stil
in dezes servet moest verbergen.
| |
| |
Dan, op den plechtigen dag,
in den morgend, trokken zij samen,
paaschbeste gekleed, naar de hoogmis,
Schepten een luchtje daarna,
en keerden, wat over den middag,
Huiswaarts, elk in den waan,
dat de andre niet dacht aan het naamfeest.
Doch, zoodra ze, den hoek
van de straat omkeerende, ontwaarden,
op den uitkijk stond, overglanste
De eigenste glimlach beider
gelaat; want beiden bediedde
Zulks, naar heimlijk akkoord:
kom binnen; 't is alles in regel!
met koddigen ernst op de lip zich
in 't kamerken achter den winkel;
twee stoelen hen wachtten, met bloemen
Sierlijk omkranst, twee ruikers
op tafel, en, midden van deze,
waarop, in suikeren letters,
Tweemaal de hartlijke wensch:
‘Lang leve Franciscus!’ hun toeblonk;
| |
| |
Als zij vooral, weerzijds,
meesmuilend, zich hunne servetten
Wezen, en die ontplooiden,
en zagen, hoe ieder den andren
Wèl had bedacht, en hem schonk
juist wat hij het heimelijkst wenschte,
elkaar luidjuublend in de armen,
handklappende, schokte van 't lachen.
met hun tweeën genoeglijk aan tafel,
't Maal, hun gediend door Kato,
zich latende smaken als klokspijs,
En het besproeiend met glas
bij glas van den deugdlijken ‘rooien,’
dan bij naamfeest, kermis of hoogtijd.
Wat weerklonk er somwijlen,
door 't vriendlijk gekeuvel, een ronde,
Hartlijke lach, - ja! dat
heel 't kamerken, 't welk uit den winkel
Enkel zijn licht kreeg langs
eene raam van looden kozijnen,
Telkens, als 't ware, daarbij
volstroomde van zonnig getintel.
| |
| |
Doch thans heerschte er een poos
van zwijgen. - Kato, die zoo smaaklijk
Mee van de toert had gesmuld,
en op beider gezondheid gedronken,
Stond in haar keukentje, druk
aan 't wasschen van borden en schotels.
Frans had nog eene flesch
ontkurkt; en de Kuiper, zijn pijpken,
(Vast al het derde of het vierde!)
uit de glimmende tabaksdooze
Stoppende, knikte, zoo 't scheen,
stil tegen zijne eigen gepeinzen.
Dan tot klinken zijn glas
optillende: ‘Vader!’ zoo schertste
Frans, ‘zie! wat het ook zij,
waarom ge zoo heimelijk meesmuilt,
'k Drink er een teug op, daar!’
En de oude, met vlugge beweging
jandorie! dat gaadt me!’ en hij golsde
't Glas in een enkelen slok,
met blij tongklappen, naar binnen.
En weer was 't of hun lach
licht sprankelen deed in het ronde.
‘Maar,’ zoo vraagde nu Frans,
toen de vroolijke bui wat bedaarde;
| |
| |
‘Zeg me toch eens, waarop
was die lekkere dronk?’ En de Kuiper,
Met groote oogen hem koddig-
verbaasd aankijkende: ‘Deugniet!
Heb-de dan dwars door mijn vest
mij niet in 't harte gelezen?’
- ‘Ik! och neen! doch, vader,
er lichtte uit uw vriendelijke oogen
Zoo'n plezierig gedacht....’
- ‘Ah! zie-de 't! hij had het geraden!
ja, jongen, dat was het, plezierig!...
Luister: wij waren, zoo docht me,
een heel jaar ouder, en vierden
Franciscus. Maar, kun-de 't gelooven?
't Zag er in dees vertrek
nog prettiger uit, dan op heden!
vlak over elkander aan tafel;
Maar, hier, tusschen ons in,
wie denk-de wel, dat er nog meer zat?’,
- ‘Onze Kato!’ - ‘Och foei!
't was al een ander figuurken!
Zoo iets jeugdigs en malsch,
dat u heimelijk soms in de knie neep;
Dat mij “vaaierken” noemde,
en u “lief ventje”.... wat blieft u,
| |
| |
Frans!’ - En, wijl hij zijn pijp
aanvuurde met gulzige teugen,
Loerde hij schalksch van terzij,
door de rookwolk heen, naar den jongling.
Maar Frans schaterde 't uit,
een trommelde een marsch op de tafel.
Dan, voor zijn wezen den walm
wegblazende, vatte de vader
Weder het woord: ‘Ja, vrienden
en buren die plegen te zeggen:
't Is in de Kuiper zijn huis
altoos van “leve de vreugde;”
't Lacht er en zingt, dag in
dag uit, van 's morgends tot 's avonds.
ik laat aan mijn hart het niet komen!
Maar toch, vind-de niet, Frans,
dat het heel wat beter zou wezen,
Als er zoo'n vrouwken in huis,
lijk het zonneken, vriendlijk en koestrend,
en komende, soms u 'nen malschen
Kus gaf?... En, zeg, jongen!
ge zijt toch ook nu geen knaap meer,
Heb-de er nog nooit aan gedacht
om dat kostelijk vrouwken te zoeken?’
| |
| |
Waarop Frans: ‘Och ja....
maar....’ - ‘Maar! wat valt hier te maren?
'k Wordt ik dagelijks een
dag ouder; en 'k wil, bij den drommel!
ik wil ze dáar, vóor, op den winkel,
Midden van tobben en vaten
zien knikkren en bikklen; en 'k zal ze,
's Avonds, achter de stoof,
op mijn knie doen paerdeken rijden!
Wat! zoo'n kaerel als gij,
dat maart, dat moet zich verzinnen!...
Seemenis God! wel, jongen,
ge hebt maar te fluiten: de besten
Bidden geknield, om de bruid
bij Frans van den Kuiper te worden!’
Doch Frans, die hem op eens
met ernstigen blik in 't gelaat keek:
ge er aan houdt, dat ik spoedig een keus doe,
sinds lang. Alleenig, ik twijfel,
Of hij wel heel ende gansch
ook de uwe zal wezen; want zij, die 'k
ik nog 't woord liefhebben niet kende,
Zij, voor wie ik mijn goed
en bloed, mijn alles wou geven,
| |
| |
aanbrengen, dan enkel zich zelve.
Al wat een engel op aarde
ten toon zou spreiden aan deugden,
Heeft ze; - maar vergt ge niet soms
eenen anderen bruidschat, vader?’
oprijzende, wijl hij den vinger
Richtte naar de overzijde
der straat, vroeg de oude: ‘Die engel,
Zeg, Frans, nestelt hij dáar
niet op 't derde verdiep, en is de eerste
Letter, waarmede zijn naam
op aarde gespeld wordt, niet.... Begga?’
Frans sprong, bevend van hoop
en angst, nu ook van zijn stoel op,
Poogde te spreken, maar stokte,
en boog op de schouder zijns vaders
Zwijgend het voorhoofd neer.
Maar de oude, den krachtigen kroeskop
met blijdschapstralenden oogslag:
‘Frans! zet nevens uw Begga
een koningsdochter, uw keus blijft
Nog mijn keus!... Kom, lang me
mijn jas en mijn hoed! 'k wil het ijzer
Smeden als 't heet is; ik loop
naar de weduw hierover. Het huwlijk
| |
| |
Is al geklonken, me dunkt!
Jandorie! wat slot voor zoo'n feestdag!’
opschrok uit zijn stomme verbazing,
Was hij den huize al uit,
en de straat al over, en spoedde
Luchtig den trap op, naar
het verdiep, dat de weduw bewoonde.
Klein-Broêrken alleen in de kamer,
Toen daar een luid ‘geen belet?’
weerklonk op 't portaaltje, en zich tevens
't Rood en vriendlijk gelaat
van den Kuiper vertoonde in de deurspleet.
't Gaf haar gelijk eenen schok
hem te zien; want ja! zij gévoelde 't
Aan 't fel-kloppende hart:
die bracht een gewichtige boodschap.
Licht wel een huwelijksvraag!...
Maar wie zou 't gelden van beiden?
wel de andere? - Dadelijk echter
Smoorde zij in haar gemoed
die ontroering; en, wijl ze haar zoontje
Zachtjes ter deure uitdreef,
en hiet wat beneên te gaan spelen,
Voer ze den Kuiper, gemaakt
glimlachende en nijgende, tegen:
| |
| |
‘Wel! kom binnen, gebuur,
kom binnen, en zet u! - Wat engel
Heb ik toch de eer, het genoegen
te danken, dat gij ons bezoek brengt?’
Waarop de oude, zich traag
op een stoel neervlijende: ‘Buurvrouw,
voorzeker al dikwijls gebleken,
voortreffelijk kunnen verdragen.
Nu, ge moet weten, wij vierden
van daag ons beider patroonfeest,
al keuvelende, onder het leêgen
had ik stillekens aan het gesprek op
't Stuk van trouwen gebracht.
Zie, Frans, mijn jongen! zoo zei ik....’
het verslag der gehoudene tweespraak,
‘Dus, buurvrouw, kwam ik ten uwent,
Om voor mijn eenigen zoon
u de hand uwer dochter te vragen.’
Met haar gesuikerdste lachjes
en knikjes aanhoorde de weduw
's Kuipers verhaal; en, toen
hij gedaan had: ‘warelijk, buurman,’
| |
| |
en uw zoon, opzichtens geringe
Lieden als wij, eene eer,
een.... zie! 'k zoek vruchteloos woorden,
mij die aanvraag treft; en Coleta
Zal, ik verzeker het u....’
- ‘Wat blieft u? Coleta?... neen, Begga!’
Stotterde de oude verbaasd.
En zij, met de onnoozelste tronie:
ge bedoeldet!... Gij zeidet “uw dochter;”
En, daar Begga niet langer
bij ons woont, dacht ik natuurlijk....’
- ‘Wat! woont Begga niet langer
bij u? en waar dan verbleef ze?’
- ‘Tusschen dit meisken en ons
is alle betrekking verbroken.’
- ‘God in den hemel! En dat
waarom, waarom toch, gebuurvrouw?’
Doch, als wilde 't bescheed
haar niet van 't harte, de weduw
Fronste de wenkbrauw, zette
een bedenkelijk mondjen, en blikte
Dus, hoofdschuddend en stom,
den bedremmelden Kuiper in de oogen.
Die sprong eindelijk recht
van zijn stoel; en, 't wijf bij den schouder
| |
| |
Grijpende, beet hij haar toe:
‘Maar, vrouwmensch! geef me dan antwoord!’
Eerst nog haalde ze een tip
van haar voorschoot op, om zich 't aanschijn
Mee te bedekken; en toen,
luidnokkend: ‘O God! dat een moeder
van haar kind moet schande verkonden!...
Maar gij, treffelijk man,
met huizen en erven, gij vraagt mij
een doodarm meisken ten huwlijk;
k Ben, hoe 't moederlijk hart
moog bloeden bij zulke bekentnis,
U de verklaring verplicht:
dit meisken is zijner onwaerdig!...
in kant, voor welke wij werken,
en licht ook Albert haar zoon wel?
Nu, het gebeurde wel soms,
dat de eene of andere boodschap
Dezen ten onzent aan huis
deed komen. Al spoedig bemerkte ik,
Dat hij zoo tamelijk hield
van gepraat en gejok met de meisjes,
hem boeide. Ik maande haar zachtjes
| |
| |
met die jonkheid; maar in mij zelve
zooals ik ze immer gekend heb,
Ligt er voor haar wel vast
geen gevaar in wat argloos gesnater....
zoo blind!... Dra moest ik berispen,
hij verscheen; doch vruchteloos!... 'k Smeekte,
Dreigde, bezwoer haar bij
de gedachtnis heurs zaligen vaders;
Al te vergeefs! te vergeefs!...
Dan, eindelijk, 't kwam zóo verre,
Dat ik in huis 't schandaal
niet meer mocht dulden: ik eischte,
of met ons: - zij betrok eene kamer!
En.... dàt is er geworden
van Begga!... Zwijg, zoo het zijn kan,
't Ergste voor Frans!... Zij was
maar mijn stiefkind; doch als mijn eigen
Vleesch en bloed heb ik steeds
haar bemind, haar mijn dochter geheeten....
zoo'n schande voor zóo veel liefde!’
in den voorschoot bergende, zonk zij
| |
| |
Neer op een stoel, en snikte,
om harten van steen te bewegen.
Toen hij beneên in de straat
stond, vraagde de Kuiper zich zelven:
‘Liegt dit wijf, of spreekt
zij de waarheid?... Arreme jongen!
Wat een slag voor zijn hart!...
Maar toch, 'k wil alles hem zeggen!
de verachting smore zijn liefde!
Is het zoo niet: dan komt
hij zelf ras achter de waarheid.’
had de vader gehandeld. Hij deelde,
Schoon niet in eens, toch gansch
en geheel, den verplettrenden uitslag
Van zijn bezoek bij Begga's
moeder den jongeling mede.
Hoe die daar zat en hoorde,
en toch niet begreep; en, vernietigd,
Waande, 't was alles een droom,
en jammrend den grijsaard aan 't hart zonk,
Wie, wie maalt het tafreel
van zulk eene grondlooze smarte!
't Was of hij plotselings van
zich zelf en zijn vroolijke leven
Los werd gescheurd door onzichtbare
| |
| |
In eene waereld, waar niets
in hem meer leefde, dan enkel
't Foltrend gevoel van verbrijzeld
geluk en ondraaglijken twijfel.
Reeds eene week is er sinds
dien droevigen avond verstreken,
En nog schijnt hun geen straaltje
van licht in het raadselig duister.
wel naricht over het meisje
Trachten te winnen; maar ach!
niets is hun ter ooren gekomen,
Dan dat ze achter de Vest
op een vlieringkamerken huishoudt.
niet ware dan logen en laster!...
‘Neen! 't kan anders niet zijn!’
dus klinkt het op eens door het loover,
Onder den beuk, waar Frans
is gezeten; terwijl hij van 't mosbed
Oprijst, en, door zijn tranen
verlicht, weer flink om zich heenblikt.
uit zijn hemel van kuischheid en onschuld
Eensklaps vallen.... neen! neen!
't is niet dan laster en logen!...
| |
| |
Maar, 'k wil zelve tot haar,
en heur zeggen: ik minde u, Begga!
u vader ten huwelijk vragen;
Doch van uw moeder vernam hij....
En ja! ik zie het van hier reeds,
Hoe éen woord van uw mond
het gebouw van den laster tot gruis slaat!
Voort! 'k wil daadlijk tot haar!’
En hij loopt, hij vliegt naar de stad weer.
Reeds is hij binnen de poort,
reeds wipt hij het straatje aan de Vest in,
Reeds ontwaart hij het huis,
waar zij woont; - maar plotselings staat hij
Pal als een steen: die man,
die daar uittreedt? - God! het is Albert!
| |
| |
| |
IV
De avond valt op de stad,
als een lijkwà, huiveringwekkend,
Geen windeken roert er; en, straalde
Niet in de diepte der straat,
flets-weemlend, de gas door het mistfloers;
Zwol en verstierf het gedommel
der stad niet bij poozen, gij waandet,
Onder dit baarkleed slaapt
hier alles den sluimer der dooden.
Doch, als een roepstem uit
de onpeilbare diepte daarboven,
Valt er op eens eene klok
aan 't luiden. Er volgt eene tweede,
Dan eene derde; en, plots
losbarstend uit alle de torens,
Klinkt en klangelt het, bomt
en bonst, als rolde er een onweer
en gejammer door 't daavrende donker.
't Zielen-octaaf gaat in;
het is heden de tweede November:
| |
| |
der geloovigen schaar in gebede
Liefdrijk hunner gedenkt,
die togen ten eeuwigen leven.
Zie! op het plein met het hooge
geboomte, dat zich bij de Domkerk
de aanpalende straten de menigt
Toestroomt, om, als een meer
van spraakloos vlottende schimmen,
In 't wijdgapend portaal.
zich te dompelen en te verdwijnen.
Vol is de kerk, en het lof
vangt aan. - O statige tempel!
Waar eene moeder als kind
ons leidde, en den Eeuwig-Verborgen.
't heelal nauw stamelt, ons ‘Vader’
Leerde te noemen, wie kan
uwen drempel als man weer betreden,
Zonder dat gansch zijne ziel
wordt van heilige siddring bevangen?
Ja! want hoe in die ziele
ook, onder de waatren des twijfels,
't Zoet, eenvoudig geloove
des kinds wegbrokkelende inviel,
| |
| |
Hoe op zijn lippen de vlam
des gebeds ook smoorde in ontkenning;
Toch, toch ademt hij telkens
op nieuw, in den geur uwer wanden,
waar zijn kindsheid zoo zalig bij droomde.
't Is als knikten de beelden
der Heiligen, de oude bekenden,
Weer met het goud-omwemelde
hoofd uit hun nissen hem tegen;
't Is als wiegden er daar
weer engelen onder die bogen,
Op eenen stroom van harpen-
getokkel en hemelsche liedren;
't Is als werd hem een zerk
van 't harte gewenteld, en ruischte
Heel 't blankvleugelig heer
van heilige en zoete legenden,
bij den haerd, en zoo lange vergeten,
Eensklaps levend en frisch
weer op in dit harte; het is hem
Of hij weer kind werd, en hoopte,
en geloofde als een kind; - en, bewustloos,
Vouwt hij de handen, gedenkt
zijner moeder, en lispt: ‘Onze Vader!’
't Lof vangt aan. - Op de koor,
voor den zwartomsluierden autaar,
| |
| |
Tusschen 't getintel der licht-
flambeeuwen en 't walmen des wierooks,
Rijst, in de handen des priesters,
de stralende en flonkrende goudzon
Van 't Sacrament plechtstatig
omhoog, en zegent de schare,
Die, van den koortrap tot
in de diepte der scheemrende beuken,
Buigt, als onder den wind
van onzichtbaar wuivende wieken.
nu de priester zich neer op de knieën
Roerloos, als 't beeld des Gebeds,
in de zwaar-goudlakene koorkap.
't Orgel verheft zijne stem
op 't oksaal. - Reusachtige zanger!
Is 't het gevoel, dat daaronder
die duizenden harten zoo angstvol
Drukt en benauwt, de aanraking
van 't eindlooze en eeuwige, wat gij
Dronkt in uw koperen borst,
en weer uitstort in uwe akkoorden?
Hoor! hoe zijn lied zich sleept
en ontrolt als een wolk van geheimnis;
Hoe het den tempel vervult
met nacht en ontzetting; en, altijd
| |
| |
Zwellend, zijn daavrende ruimte
alomme nog schijnt te verruimen!
Zie! in het licht, dat zoo
spookachtig langs hunne voeten
Waggelt en opkruipt, groeien,
als 't ware, de zuilen, en beuren
de scheemrende welfsels de lucht in.
‘De profundis!’ weergalmt het;
en ijskoud waait door het kerkschip,
een adem uit andere sferen,
Waar een leger van geesten,
ontelbaar als het gebladert,
Dat door 't woud in den herfstwind
dwarrelt, op neder komt strijken;
En, voor de ooren des vleesches
onvatbaar, doch voor de ziele
Als een verwijderd gegrol
van stortende wateren, dreunt het:
‘Hoort gij, menschen! de stemme,
die roept uit de donkere diepte?...
wij zijn, wij leven, wij lijden....
Eeuwig is 't leven. De wiege
is een graf, en het graf eene wiege.
Smart is het zijn in den vleesche,
en weedom in 't rijk van de dooden.
| |
| |
Broeders! gedenkt toch, gedenkt
wie u roept uit de donkere diepte!’
Dan weer, als maanlichtglans,
invallend door stapels van wolken,
Lost uit het sombere koor
zich bij wijlen eene eenzame stem op.
Hier is 't een moeder: ‘Hebt dank,
mijne kinderen, dat ge in gebeden
Liefdrijk mijns herdenkt!
Ja, 'k hoor u, ik ben aan uw zijde.
vergeten, zij blijft u bewaken;
Want als het lamplicht, eeuwiglijk
barnende, ginds voor den autaar,
Zoo is liefde der moeder:
geen adem des doods die haar uitbluscht.’
Daar is 't een stemmeken, als
kristal zoo helder: ‘O moeder!
Waarom blijft ge toch steeds
zoo troosteloos weenen om 't kindje,
Dat, met de melk uwer borst
op de lippen, tot engeltjen insliep?
Weet ge dan niet, hoe de Heer
geene hoogere gunst kan verleenen,
Dan in het onschuldskleed
dus blank en zalig te ontslapen?
Kent gij het leven van wee,
dat uw lieveling wachtte? en gevoelt gij
| |
| |
Niet, dat hij immer uw ziel
nog streelend en troostend omfladdert?’
Ginds is 't een klagen, gelijk
van den nachtwind tusschen de dennen:
‘O mijn bruidegom! zijt ge
dan toch de geliefde vergeten,
Dat ge zoo lange, zoo lange
uitblijft op de trouwlooze waereld?
't Is op de velden des doods
zoo koud, zoo eendig! o kom toch!
Of, dat ten minste een zoet
“ik min u!” mij arme verkwikke!’
van stenen en jammeren: ‘Menschen!
Broeders! gedenkt toch, gedenkt
wie u roept uit de donkere diepte!’
Huivering is op de schare,
alsof ze in iederen aâmteug
Doodsmaak proefde. - En het is
niet enkel dit plechtig gedenken
in die knielende menigte de eenen
Dus met vertwijflenden angst
doet staren in 't ijdel, wijl de andren,
Hoorbaar nokkend, den vloer
van den tempel met tranen besproeien.
Neen! elk bracht met zich
zijnen rouw of verschrikking ter kerke.
| |
| |
Want de Verdelger, dien God
onverwacht soms daagt uit den afgrond,
Om, in zijn zondigen trots,
aan den mensch zijnen niet te herinnren;
't Spook, dat als bliksemend gif
door 's aardbols aderen rondsluipt,
En waar 't peistert, zijn spoor
afteekent met stapels van lijken;
De ijslijke Cholera streek
op de stad, doodzaaiende, neder!
de ontelbren, wien 't monster geliefden
Wreed ontscheurde; die angstvol
starenden, zij, die zich vragen:
Dronk ik zijn pestwalm met
dees teug mijns adems in 't hart niet?
Doch ginds, naast dien pilaar,
dit meisje, als een roereloos standbeeld,
in de ontzetting, waar allen van huivren?
Zie, in den lichtgloor, dien,
van den ijzeren blaker, de roetkaers
van heur mantel, dit vaalbleek wezen!
Is 't niet, als hoolde de stroom
heurer altoos bigglende tranen
| |
| |
Reeds die wangen op voorhand
uit tot een smartlijk geraamte,
Waar de verlosser, de Dood,
nog alleenig een lachje zal spreiden?
Hoor, hoe 't schokt en scheurt
daarbinnen van 't snikken, terwijl 't haar
Fluistrend den lippen ontrolt:
‘O geest mijns zaligen vaders!
Zie toch neer op uw kind,
uwe arme, verpletterde Begga!...
Alles verlaat en verstoot me:
och! maak toch, maak dat de Heere
Deernis hebbe met mij....
Zie, over de stad is de Ziekte:
Elk roept sidderend: spaar
mij, God, van den geesel! - en, vader!
mij treffen!... opdat ik van de aarde
en uitweene aan uwen boezem!’
Arme, beklaaglijke weeze!...
En wat toch is heur weervaren,
Dat ze in de ruste van 't graf
slechts uitkomst vindt aan heur jammer?
Haar stiefmoeder had, korts
na Kermis, zekeren morgend,
| |
| |
aantijgingen, waar ze nog zelfs niet
Eenmaal den zin van begreep,
haar schandig gejaagd uit heur woning.
Gansch ontzind van dien slag,
had Begga, in stomme vertwijfling,
Uren gedwaald door de stad.
Doch eindelijk stortte 't bewustzijn,
Dat de verplettrende haat
dier vrouwe niet langer haar drukte,
in heur harte: zij huurde eene kamer,
't facteurshuis arrebeid vragen.
Meer dan vriendelijk werd
ze er ontvangen door Albert: ‘Wel zeker
lief kind!’ zoo loeg hij haar tegen;
‘En, naardien ge voortaan,
zoo ge zegt, voor u zelve wilt zorgen,
Zal u een voorschot licht
niet onwelkom zijn.’ En hij drukte
Haar, met een heimelijk neepjen,
een goudstuk tusschen de vingren.
Stil eenen dankbaren traan
afwisschende, en hemelschen zegen
Roepende op 's jongelings hoofd,
die zoo kiesch haren nood te gemoet kwam,
| |
| |
zich aan d' arbeid, die haar vertrouwd werd,
des te eerder voltooid te bestellen.
kwam Albert reeds aan heur kamer
Zelf aankloppen. Hij wou,
zoo hiet het, eens zien of het kantstuk
Goed van der hand ging. En
dit bevreemde en ontroerde haar. Echter,
Daar hij in 't ouderlijk huis
dus ook wel soms, in 't voorbijgaan,
ze ontroering en vrees uit haar ziele.
kwam spoedig een tweede en een derde;
En nu bleek het haar, dat
het heure eer was, die hij belaagde.
Vol verontwaerdiging wees
zij hem af. Hij fleemde, beloofde
Weelde en pracht, ja! nam
tot schaamtloos geweld zijnen toevlucht;
En, als hij eindelijk zag,
dat iedere poging vergeefsch was:
‘Nu dan, leef van uw deugd!’
grijnslachte hij; ‘maar geenen steek meer
Werkt ge voor ons; en gedenk,
gij hoeft van mijn hand een getuigschrift,
| |
| |
Wilt ge, bij wie het ook zij,
in de stad patronen bekomen.’
Weken verliepen voor haar
sindsdien in klimmende ellende....
Zij heeft honger! de huur
van heur kamerken, gistren vervallen,
Bleef onbetaald!... waarheen?...
wat doen?... O, beklaaglijke weeze!...
Doch, reeds sterven de laatste
akkoorden des orgels, daarboven,
raag in de welfselen weg.
Het geruisch der vertrekkende menigt
Stommelt nog onder 't portaal
eene pooze; en het ledige kerkschip
Wordt als een graf, vol heilige
stilte en balsmende geuren.
altoos op 't eigenste plekje
Roerloos nedergeknield. -
Ontwaart ze dan niet hoe, ginder,
De altaarlichten, het een
na 't andere, worden gebluscht, en
Zwijgende duisternis haar
in tastbare wolken omwemelt?
Maar, daar rinkelt op eens,
uit de diepte des donkeren zijbeuks
| |
| |
't Schelle geklank eener bel.
Een priester, gevolgd van zijn koster,
Treedt, in 't witte roket,
met de gouden ciborie te voorschijn,
En stapt, links en rechts
begeleid van flambeeuwen, de kerk door.
Begga rijst van heur bank,
en volgt de berechting naar buiten.
Straat bij straat doorwandelt
de stoet, weerszijden de huizen
door den walmenden nevel bestralend.
en doet, in iedere woning,
Licht aan venster of deur
opdagen, waar knielende schimmen
met een stil ‘Onze Vader’ den kranke,
Welken der stervenden brood
door den priester gebracht wordt, gedenken.
als een spook langs de moddrige straten
Voorwaartsslierende. Niets,
zoo schijnt het, bemerkt ze, noch vóor zich,
Noch aan heur zijde. Alleen,
met verglaasde, onbewegelijke oogen,
| |
| |
Staart ze op 't eigenste punt
in 't peilloos donker, als werd ze
Door een onzichtbaren geest,
slaapwandelend, medegetogen.
Eindlijk, de stoet houdt stil,
in een kronklende straat, bij een huizing,
Wier trapgevel zich flauw
uitlost in den rossen flambeeuwgloed.
't Volk uit de buurt snelt toe,
wijl de priester de gouden ciborie
met den koster verdwijnt in de huisdeur.
‘Zeg! wie wordt er bediend?’
zoo fluistert eene angstige stemme.
‘Wel,’ dus luidt het bescheed,
‘'t is de weduw van boven haar dochter.
Kent ge ze niet? zoo'n zwarte:
Coleta.’ - ‘En is 't van de Ziekte?’
- ‘Vast van de Ziekte!... en ja,
och arme! het jongsken, haar broêrken
Ook al ligt....’ Doch een gil
klinkt eensklaps snijdend de straat door,
Wijl zich een donkere schim
loswoelt uit den hoop, en in huis dringt.
Begga was 't, die het woord
‘van de Ziekte’ en ‘broêrken’ gehoord had.
| |
| |
En daar vliegt ze den trap
op, stort in de kamer, en - recht naar
't Kribbeken, waar Klein-Broêrken
haar juichend in de arremkens strengelt.
Maar, van het ziekbed, waar
ze bij knielde, met hangende haren,
Plots rechtspringende, steekt
haar de stiefmoêr dreigend de vuist toe:
‘Weg, gij slang! uit mijn huis!’
zoo brult ze. En het jongetje klampt zich
Spartlend aan Begga's hals,
wijl 't jammert: ‘Mijn Begga! niet weggaan!’
‘Hieruit! hieruit!’ en, van achter
Grijpt ze de maagd bij de schouders,
en rukt, en slingert, en sleurt haar,
Tot ze, bezwijmende, rolt,
met het knaapjen aan 't hart, voor haar voeten.
Doch, wat nagelt de razende
op eens als vast aan den bodem?
Zie! daar heft zich de grijze,
eerwaerdige priester verschriklijk
't Sacrament uitstekende: ‘Vrouwe!’
Dondert hij, ‘bij dien God,
die uw stervende dochter versterkte,
| |
| |
waar de Dood komt, liefde durft bannen!’
En, als trof met dit ‘wee’
haar de bliksem des hemels, zij wankelt,
Slaat zich de hand op 't hart,
en ploft stuiptrekkend ten gronde.
Coleta ten grave gedragen....
't Jongsken herstelde, en zit,
Goddank! in zijn stoeltje al te spelen....
der Moeder! De onzichtbare Geesel
Sloeg, met een enkelen slag,
haar neer op het bed, van het doodzweet
Harer geliefde nog klam....
Zij sluimert; of haar de Verdelger,
Eer hij zijn taak volbrengt,
nog eventjes adem liet scheppen.
Begga week van haar sponde
geen oogwenk. Heimelijk fluistert
Daar in haar binnenst een stemme:
‘Geneest ze na zulke beproeving,
Dan zal 't stiefkind, - thans,
eilaas! hare eenige dochter! -
Licht in 't moederlijk hart
wel een plaatsken bekomen!’ En hoopvol
| |
| |
Blikt ze de sluimerende aan,
niet merkende, dat op dit loodblauw
Wezen de ontbinding des grafs
alreede is begonnen; niet hoorend,
Dat dit gereutel, zoo scherp,
zoo kort uit haar gorgel zich scheurend,
D' ijslijken arbeid verkondt,
die den geest losmaakt van den vleesche.
Eindelijk siddert de veege
uit den slaap. Flauw dwalen hare oogen
Rond, en vallen op 't kind
bij de tafel. Met kreunend gejammer
Steekt zij er de armen naar uit.
En Begga brengt haar het jongsken,
Helpt haar de zeegnende hand
op zijn hoofdeken leggen; en, snikkend,
Laat ze op de knieën zich neer,
als bad ze om haar deel in dien zegen.
Doch, het gelaat naar den muur
afwendend, en 't bergend in 't laken,
Steent in vertwijfling de kranke:
‘Den Kuiper!... ach! zend om den Kuiper!’
bij het ziekbed. ‘Vrouwe,’ zoo spreekt hij,
‘Zie, hier sta ik, bereid
tot uw dienst. Wat vraagt of belast gij?’
| |
| |
En zij, zich bij die stem
overeind optillend in 't leger:
‘Dank, dat gij kwaamt op den roep
eener diep misdadige!... Hoort mij!
Want mijne stonde genaakt....
Ik haatte dit meisjen.... ik heb haar
Schandig belasterd voor u
en voor anderen.... Englen des hemels
Zijn niet reiner dan zij,
dit zweer ik, bij Hem, die mij tuchtigt!...
En thans, braven.... en gij....
die ik niet meer dochter durf heeten,
Gaat, en laat mij alleen....
met den Dood, en mijn wrekenden Rechter....
zal nauwelijks de eeuwige foltring....’
Doch met een kus sluit Begga
heur lippen: ‘De Heere vergeve u,
u vergaf!’ dus nokt ze. - En de moeder
Zakt, van heur arm ondersteund,
weer traag op de peuluw. Er schemert
Iets als een lach om haar mond;
een traan ontrolt haar gebroken
Oogen; zij stuiptrekt, snakt
nog eens.... en heur strijd is gestreden.
nog allen geknield bij de sponde....
| |
| |
Dan richt de oude zich op,
spreidt over de doode het laken,
Tilt Klein-Broêrke uit zijn stoeltje
in Begga's armen, en leidt haar
Met heuren kostbaren last,
zachtdwingende, buiten de kamer.
‘Vriend, waar voert ge mij heen?’
dus fluistert ze, wen haar de straatlucht
Frisch om het aanzicht waait.
En daar strengelt, ter linker en rechter,
Vader en zoon haar zachtjes
een arm om de lende; en, terwijl zij
Tusschen hen beiden zich voelt
meetroonen naar de andere zijde,
Klinkt het als hemelmuziek
haar in 't oor: ‘Ons huis wordt het uwe!
Kind! hier wacht, zoo ge wilt,
u een leven van vrede en van liefde!’
1868.
|
|