| |
| |
| |
De oorlog
Oratorio
Muziek van Peter Benoit
I
Lente kust, met gloeiend minnelonken,
De aarde, nog in winterslaap gezegen.
Wakker sidderende, en wellustdronken,
Glimlacht de aard haar bruîgom smachtend tegen.
Liefde straalt en stroomt in vlammenvonken;
Leven spat en sprankelt allerwegen.
| |
| |
Tusschen de golvende voren
Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht,
Bloesems en bladen in boogaard en bosch
| |
| |
En luid-jubelend vooglengeschal
Hoog in de lucht en laag in 't dal,
Levensweelde, liefde, vrijheid,
Welkom, Lente! welkom, bron van zegen!
Strooi op aarde uw milde schatten uit!
Koestrend zonnevuur en frissche regen
Stove en drenke beurtlings bloem en kruid.
Zomer doet het alles kloek gedijen,
Zachtjes rijpt het Herfst in veld en gaard;
En de vrucht van alle jaargetijen
Plukt de Mensch, als koning van heel de aard.
Ja, mijn is de aarde! ik ben haar koning!
Ik, die eens machtloos, weerloos, bloot,
| |
| |
Als 't ondier opwelde uit haar schoot,
En hongrend rondkroop in mijn woning,
Waar me alles onheil dreigde en dood!
Mij, 't voedend zog, dat uit haar boezem
Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem;
Mij, al wat op haar bodem krielt,
Wat roeit door 't ruim of door de golven;
Mij, wat haar diepte houdt bedolven;
Mij, elke kracht, die haar bezielt!
Lucht, water, vuur, - ze zijn mijn slaven;
Ja, bliksems doe ik heen en weer
Om d' aardbol als mijn boden draven;
Want stof is knecht, en geest is heer!
Hoor den trotschaard brallen!
Koning zich noemen van allen!
Maar wie over hem gebiedt, -
Hij weet het niet! hij weet het niet!
| |
II
Geesten der Duisternis, op!
| |
| |
Pestwalm uit der Helle kolken,
Duizelnevel, zwijmelwolken,
Dat hij rede en recht verschop!
Hoogmoed, overheerschingsdorst!
Dat de mensch den mensch bestrije,
Worstlend om de heerschappije,
Volk tegen volk, vorst tegen vorst.
aardgeesten (Eerste halfkoor)
Wat stikdamp walmt er door de lucht,
Met haat, en wraak, en moord bevrucht?
De mensch, helaas! drinkt, zwijmeldronken,
Hem in, en voelt de hemelvonken
Op eens gesmoord in zijn gemoed,
aardgeesten (Tweede halfkoor)
Zie! als een onweer, boven de kimmen,
Onheildreigende duisternis klimmen!
't Rommelt, en dommelt, en gromt in haar schoot,
Als rollende wagens en trapplende paarden,
Als rofflende trommels en klettrende zwaarden!
| |
| |
Vlucht van de aarde, heilige Vreê,
Met de mantelslip voor de oogen!
Vlucht! de Krijg komt aangevlogen!
Op 't kussen der muffige vreê!
Rust is roest voor mannenaard,
Macht is 't eenige recht op aard;
Te wapen! te wapen! te wapen!
Op! de trompetten weerschallen,
De trommels slaan! - de Vorst gebood!
Ten strijd! ten strijd! met vuur en lood,
| |
| |
Hoort gij, hoort gij 't nare gebrom
Hoort gij die hartverscheurende tonen?
Maagden, moeders, 't is de Dood,
Die uw geliefden, uw zonen
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie der maged haar bruîgom,
Der moeder haar kind ontrooft!
Op! mannen! op! ten kamp gesneld!
De naam van wie op 't eereveld
Blinkt door alle eeuwen henen
Van glorieglans omschenen!
Op! op! ten kamp gesneld!
Don strijd, waar 't zweet bij paerelt
| |
| |
In gouden dauw op de waereld,
En nu, nu sleurt men ons, als vee,
Ten broedermoord, ter slachtbank mee!
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie den heiligen arbeid
Hoofden en armen ontrooft!
Op! helden, op! door damp en staal,
't Is zoet in 't graf te slapen
Met lauwren om de slapen!
Op! op! van wijd en zijd!
Ten strijd! ten strijd! ten strijd!
Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!
Ziet ze wriemlen, ziet ze draven,
Domme hoop van blinde slaven,
Moord- en slachttuig in de hand
Van een dronken dwingeland.
Wie hun woede gaat verscheuren
Werd nog straks als broêr begroet;
| |
| |
Maar thans draagt hij om zijn hoed
Eene veêr van andre kleuren, -
En dat vordert wraak en bloed!
Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!
| |
III
Daar dagen ze op de legerscharen!
De wolken duizlen in de lucht,
De bodem dreunt bij 't krijgsgerucht,
Hol-dondrend hun vooruitgevaren.
Zij wentlen traag van kim tot kim,
Als reuzendraken voort, en vonkelen,
Bij 't alvergruizlend voorwaartskronkelen,
Alom van brons- en staalgeglim.
Zij wentlen voort; en, wat zij raken,
Oogst, bosschen, dorpen, steden blaken.
Zij wentlen voort, ontzachlijk-grootsch,
Totdat ze in 't einde elkaar genaken,
En, dreigend-stil, zich vaerdig maken
Voor 't plechtig hooggetij des doods.
| |
| |
't Onweer barst uit duizend kanonnen
Snel-voortrollende, mengelt zich onder
't Gekraak van hun donder
Van 't vuur der musketten.
't Luchtruim schokt en davert, of 't zal
Scheurende storten en alles verpletten.
Snuift den damp met volle togen!
Kruitgeur maakt den boezem vrij
Van den schrik en 't laf meedoogen,
En ontsteekt in hart en oogen
Dwars door d' alles omhullenden smoor,
Kogels, kartetsen, granaten, houwitsen,
Bliksmend verknettren te midden der drommen!
Hoor! hoor! hoe 't kermend gekrijt,
| |
| |
't Klaatrend en dreunend gedonder doorsnijdt!
Voort de gepantserde, zware schadronnen,
Tegen den muur der dichte kolonnen!
Alles verplet en vertrappeld ter aard!
Hotsend en rotsend op raatlende wielen!
Voort, door modder en rookende plassen,
Dooden en levenden al te gelijk
Malend en morzlend tot lillende slijk!
Heisa! bravo! zoo is 't goed,
Zie! als zeeën, die verwoed
Zie! wat een warling van mannen en paarden
Zich huilend bespringend,
Neersaablend ter aarde, en
| |
| |
Heisa! bravo! tiegers en wolven!
Plast, en plonst, en baggert in 't bloed!
verwinnaars |
verwonnelingen |
Hoezee! hoezee! |
Wee! wee! |
Hoezee! wij zegepralen! |
't Recht vermoord! |
De vijand ligt geveld! |
In een bloedige zee |
Langs heuvelen en dalen, |
De vrijheid versmoord! |
Wie, die zijn lijken telt? |
Wee! |
|
Luidt, klokken! dondermonden, |
Gapende wonden, |
Brandt los, en helpt verkonden |
Wraakroepende monden, |
Door alle waereldronden: |
Helpt het verkonden: |
De zege is ons! hoezee! |
Wee! |
|
Strooit, maagden, roos en palmen! |
Boven het psalmen, |
Zingt, priesters, jubelpsalmen, |
En wierookwalmen, |
Bij 't plechtig wierookwalmen! |
Moet het weergalmen: |
De zege is ons! hoezee! |
Wee! |
| |
| |
U, Jehovah-Sebaoth, |
Gevloekt zij 't lot! |
U, der legerscharen God, |
Of leeft er geen God |
Lof en eer! |
Meer?... |
Uwe almachte rechterhand |
Sla dan uw hand |
Streed met ons, en sloeg in 't zand |
Den dwingeland |
's Vijands heir! |
Neer, |
Lof en eer, |
Heer! |
In der eeuwen eeuwen, |
|
U, Jehovah-Sebaoth, |
Gevloekt zij 't lot, |
God! |
Gevloekt bij God! |
| |
IV
Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
Berg 's Menschen werk voor alle sterflijke oogen,
En, Geestenheir, aanschouwt het, gij alleen!
Dauwt kalmte en troost in 't rond! laat stargewemel,
In 't brekend oog der stervenden, den hemel
Toelachen doen! voert zacht in mijnen schoot
Al wat daar waart aan schimmen door het duister,
En lispt hun toe, met zalvend zielsgefluister:
‘Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!’
In den dood weer broeders thans,
Liggen zij daar, bij duizendtallen,
| |
| |
Naast en op elkaar gevallen,
Spraakloos, roerloos, aaklig: - allen
Koud, in den kouden maanlichtglans.
Bloedzat zwolg zich de aarde, en hevelt
Bloedwalm op, die, log en lauw,
Heel de doodsvlakte overnevelt,
Met een floers van rossen dauw.
Hier verrijzend, ginds weer smorend,
Reutelt over die lijkenzee
Golfgebruisch van hartdoorborend
Pijngekreun en stervenswee.
En, in de verte, hunkren en tieren
Kudden van wolven en wolken van gieren,
Op den fledschen geur van 't bloed
Langs de vier winden aangespoed....
Komt gij de stervenden niet laven?
Komt gij de dooden niet begraven,
Mensch? - uw toorn is thans bedaard!
Wisch die vlek van uwe woning!
Want de Hemel, waereldkoning,
Gruwt, wanneer hij blikt op aard.
Ziet ge dat dwaallicht langs den grond
Rijzende, dalende, slingren in 't rond?
Daar zwerft de Mensch, ha! ha!
Snufflend als wolf en gier naar buit,
Plundert en schudt hij de lijken uit
Van zijne broeders, ha! ha!
| |
| |
Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd?...
Aaklige raven! kunt ge niet wachten,
Tot mijn licht is uitgedoofd?
Weg! 'k wil sterven in zoete gedachten!...
...........................
Vaarwel, zoet lief!... in stil geween
Heb ik bij 't afscheid u gezworen:
‘Is mij daar ginds de dood beschoren,
'k Zie stervend u, en anders geen!’
En thans - ik voel aan mijne lippen
Den laatsten ademtocht ontglippen....
Ik sterf.... en denk aan u alleen!
Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?
'k Wil aan mijn hart hem drukken,
'k Wil hem den dood ontrukken,
Mijn jongen, zoo kloek, zoo schoon!
't Kind van mijn schoot....
Mag ik nog eens hem kussen, Dood!
| |
| |
Éenen teug, die 't branden still'
Ha! daar lacht en schittert weder,
Door het dichte loof beschut,
Moeder laat het schepvat neder; -
Hoor het plompen in den put; -
Hoor het sprankelend geklater
Van 't naar boven rijzend water....
Moeder! moeder! om Godes wil,
Éenen teug, die 't branden still'
Weg! 't is weg!... ik sterf van dorst!
't Roemvol dagwerk is volbracht!
Mensch, slaap op uw lauwren zacht!
Droom van 't rijk der eeuwge vrede!
Morgen brengt de zon het mede!
Morgen wascht ge uw handen, ja!
| |
| |
Pest, Ellende, Hongersnood!
De Oorlog sparde 's afgronds schoot
Open voor uw blinde woede.
Valle voor uw geeselroede!
Voort! voort! op 't nevelpaard!
Voort met u drieën; uw is de aard!
Waarom, rampzaalge waereld, kleeft,
Te midden van de zustersferen,
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
Zoo wreed op u de vloek uws Heeren?
Wat baat het, dat de geest u straalt
Om 't hoofd, o Mensch, met hemelluister,
Als gij, beneden 't dier gedaald,
Zijn glansen dooft in helleduister?
Wat baat de stem, in uw gemoed
Luid-roepend: ‘elk bemin zijn broeder
Gelijk zich zelf!’ als gij, verwoeder
Dan duivlen, dorst naar broederbloed?
Helaas! helaas! komt aan de ellende
Dier zelfvernieling nooit een ende?
Leeft Caïns zaad dan eeuwig voort
In 't menschdom? - woont daar, in dien dooven
| |
| |
En blinden hemel, ginder boven,
Geen God, die ons gejammer hoort?...
Hoor gij dan, Geest des Kwaads, de klachten
Des Menschen! - stort hem vuur der Hel
In 't brein; ontdek hem wonderkrachten,
Waarmee hij gansche legermachten
In éenen slag ter neder vell'.
Zoo komt aan 't eindloos broederslachten
Misschien een einde; - zoo ontstaat
Het goed licht uit het hoogste kwaad.
Hoor, Geest der Duisternis, ons kermen!...
Of, voelt de Hel zelfs geen erbarmen
Voor d' aardworm, dien zijn God verlaat!
Looft den Heere! looft den Heere!
Al wat leeft en leven zal,
In 't onpeilbaar waereldwriemelen
Van zijn onbegrensd heelal!
Loof Hem, nauw-bewuste plantdier,
Wortlend in der zeeën nacht!
Loof hem, Lichtgeest, ommetuimelend
Langs der heemlen hoogste pracht!
En gij, Mensch! gij, dier, waar de engel
Reeds met hemelglans in gloort,
Meng zoo geenen rauwen wanklank
In der schepping vol akkoord!
Drukt u 't logge, donkre stofkleed
| |
| |
Soms met looden zwaarte neer,
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
Waakt mijn God en Opperheer!
Reeds werd de aarde u tot slavinne
Met al wat haar kreits omsluit;
Brei thans nog uw heerschappije
Strooi, waar 't nacht is in de hoofden,
Waarheids hemelzonnegloed;
Stort, waar koude zelfzucht zetelt,
Liefdevuur in elk gemoed;
Geef gelijkheid, vrijheid, rede
En Gods rijk ontkiemt op aarde,
De eeuwge vrede daalt er neer.
Ken, o Mensch, 't geheim des levens!
Dwars door duisternis en pijn,
Is 't gestadig worstlen, streven,
Naar een meer volkomen zijn.
't Is een rustloos zelfvolmaken,
Tot het, over 't blinde lot
Zegepralend, eindlijk heel wordt,
Éen wordt, smelt en rust in God.
1868.
| |
| |
INHOUDSTAFEL
|
Blz. |
licht |
1. |
rosa mystica |
4. |
maneschijn |
6. |
lelie en roos |
8. |
weenen |
10. |
de rozelaar op mijn venster |
15. |
daar is een geest |
17. |
een zomernacht |
20. |
een lentelied |
25. |
lievelingsdroomen |
27. |
de zieke jongeling |
38. |
bij de wiege van een kind des armen |
44. |
de jongeling en de duif |
49. |
vergeet-mij-niet |
53. |
de bloem op het graf |
55. |
livarda |
60. |
't was een hof |
76. |
eene bloem uit het volk |
78. |
een grimlach |
86. |
mijnen boezemvriende august michiels |
88. |
vrouwenliefde |
93. |
gestorven |
95. |
| |
| |
|
Blz. |
bij den dood der koningin |
99. |
bij 't kerkportaal |
118. |
op de kermis |
129. |
aan hendrika |
145. |
de blinde |
148. |
blik door een venster |
155. |
kaatje bij de koei |
163. |
de arme grootvader |
168. |
zijn zwanenzang |
173. |
lijkkrans voor tollens |
181. |
het broerken |
187. |
antwerpen bij het vertrek van conscience |
189. |
sint niklaas |
196. |
tante geertruid |
201. |
de geest, vrij naar Victor Hugo |
207. |
op krukken |
214. |
de bestedeling |
224. |
de stoomwagen |
265. |
martha de zinnelooze |
280. |
|
Naar het Provençaalsch van Jasmin. |
|
de zoon van den metseldiender |
299. |
|
Vrij naar Jasmin. |
|
maerlant |
306. |
Bl. 307, vers 8-17: Wiegt op het rozig dons, enz.
Ter eere en op verzoek eener edele, schoone jonkvrouw, die zijn hart ‘gevaen’ had, en wie hij zoo veel heil toewenscht als er woorden in zijnen zang staan, dichtte Maerlant
| |
| |
zijnen Alexander. Deze jonkvrouw, die hem later ontrouw werd, schijnt Gotile (Goedele, Gudula) geheeten te hebben.
Cf. Jonckbloet, Gesch. der Middennederl. Dichtkunst, D. II, bl. 435.
.... Die fierlike haren kin
Te mi waert draghet, ende haer ghespin
Van minnen el draghet te stade.
Maerlant, Dander Martijn.
Bl. 309, vers 25 en volgende: In 't valsche Walsche brein,...... enz.
Die scone valsce walsce poëten
Truffe van minne ende van stride
leest men dor de werelt wide.
.... Die boerde van den Grale
Bl. 310, vers 10-15: En over 't menschdom,........ enz.
Dese werelt trect ten ende,
als mi dinct met groter scende,
nadat ons die apostel seghet,
dus es doemesdach genaect.
Bl. 310, vers 16-21: Toen onder Adams kroost, enz.
Ende daer trouwe ende doghet was an,
Dien hiet soe wesen here.
| |
| |
Bl. 310, vers 24 en 25, en bl. 311, vers 1-8: Wat, wat is adel,.... enz.
So es edele herte worden steen:
Want haer ontfaermet dinc engheen,
Dan daer men ghelt ute cnochte.
......al waer al ghelt die vloet
Ende hem vloyde in sinen moet,
Oghe over oghe, tant over tant
maer nu est al ander ghebod:
die wet es al ghesmeet te ghelde;
hets al vergheten dat God telde.
Bl. 311, vers 25 en volgende: Op hunne schilden..... enz.
Twi- draghen si in den scilt den lyoen
ende sine int herte niene draghen?
Vintsi were, si laten hem jaghen;
maer den armen enten verwonnen,
dats dien si sparen niene connen.
Bl. 313, 5-20: Hoe menig herder,..... enz.
Hoe menech wolf es nu herde
Onder die scaep van groter werde
Daer Christus omme storte sijn heilige bloet.
| |
| |
Si soecken die wolle meer dan tscaep.
Jan van Ruysbroeck, Cf. Belg.
Die gaen in Gods wijngaert bladen
En sniden af die druve vet
Ende en becommeren hen niet daer met
Wie es der heilegher Kerken let.
U poegen es te gaderne scat.
Want absoluciebrieve, zeghels, ende van dien, die veel ghels hevet, hi vercrighet al.
Bl. 313, vers 21-27, en bl. 314, vers 1-15: O Christus,.... enz.
Corte rocke, breede swarde
Sijn nu nuwe, ende lange baerde,
(Trouwe es getrocken onder voet);
Ghierecheit ende hovarde,
Dierre cleedre, hoege parde.
Opter heileger kerken goet
Toent nu menech sieren moet.
Op menigvuldige plaatsen zijner werken laat Maerlant zich geweldig uit tegen de ongebondenheid der geestelijken van zijnen tijd. - Zie desaangaande nog het reeds vermelde stuk van Ruysbroeck (Belg. Mus., D. IX, bl. 168) en de aanhaling uit
| |
| |
Jan de Weert's Spieghel der Sonden, bij Jonckbloet, D. III, St. I, bl. 280.
Die selden van couden verwarmen,
Ende oec van hongere carmen,
Daer men hen cleene genade doet,
Dat es dat roepen van den armen:
Ay, here! en saels u niet ontfarmen,
So dat mijn lichame werde gevoedt?
Dus roepen si, met ydelen darmen,
Met sieken leden, met naecte armen;
Ghi sit in welden bi d' gloet;
Ghi en laetse niet bi u geharmen;
Ghi iaechse, die ghi soudt bescarmen;
Ende hebt der heileger kerken goet,
Dat u te rechte noyt en bestoet!
Bl. 316, vers 20-22: Eilaas! het godlijk woord,... enz.
dat menich kersten cume kent.
Bl. 319, vers 22: Geene avonture meer,...... enz.
die loghenaren van den Grale.
Bl. 319, vers 23-27: Hier werd hem 't grootsch tafreel...... enz.
Zie: der Naturen Bloeme, vers 117-141, alwaar Maerlant zelf den inhoud van zijn werk opgeeft.
| |
| |
Bl. 320, vers 8: En, zonder 't wraakgeschrei.... enz.
Dat Maerlants vijanden het uitgeven van zijnen Rijmbijbel te baat namen, om eene vervolging tegen hem in te spannen, blijkt uit menigvuldige plaatsen zijner schriften. Eene oude kronijk, verledene eeuw in Engeland ontdekt, beweert dat hij, uit grooten haat van sommigen, aangeklaagd werd, omdat hij den Bijbel vertaald had, en bevel kreeg zich voor den Paus te verantwoorden. Zijn boek, aan een onderzoek onderworpen, werd voor zeer goed gekeurd en hem wederom ter hand gesteld, tot verbaasdheid zijner vijanden. (Zie Le Long, Boekzaal der Ned. Bijbels, 220.) - Insgelijks in den Wapene Rogier van Jan de Weert, medegedeeld bij Eelco Verwijs, Inl. XVII, vinden wij van deze vervolging tegen Maerlant melding gemaakt. Daar luidt het namelijk:
‘Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot
‘Ende voer zijn dicht thoeft hi boot,
Bl. 320, vers 13-27, en bl. 321, vers 1-8: O, spreekt de jongre... enz.
Zie: Wapene Martijn, Van der Drie oudichede en Dander Martijn.
Bl. 322, vers 24 en volgende: Wat zonneglans,.... enz.
De stad Damme, herhaaldelijk door de Engelschen, de Franschen en de Vlamingen ingenomen en verloren, had verscheidene malen al de afschuwelijkheden van plundering en brandstichting te ondergaan.
Bl. 324, vers 1-8: Thans echter,.... enz
In het Belgisch Museum (D. II, bl. 462) wordt een uittreksel
| |
| |
uit de archieven der pastorij van Damme medegedeeld, waaruit men zou mogen opmaken, dat Maerlant ook wel profecieën geschreven heeft, die betrekking hadden op zijnen tijd. Gemeld uittreksel is onderteekend door J.B. van Belle, J.U.D. eerste raad en griffier van Brugge. Het einde van het stuk luidt: ‘..omtrent dien tijdt hadde gheleeft eenen sterrekijcker ende rijmschrijver, die met rijmdichten van ghelijcke maete sijne voorsegghingen hadde beschreven: die ick, nu sijnde oudt 87 jaeren, heb onthouden dese naervolghende versen:
Mellandus heeft gheseyt, als hy noch was in 't leven,
Datter een koninghs-heyr in Vlaenderen sal begeven.
In Bulscamp sal hy gaen ‘en daer sal men hem slaen,
Siet Bulscamp, dit's den dagh’ dat men u bloedigh sagh.
Bl. 324, vers 24: Voor slachtersbijl en goedendag.
De goedendags waren dikke knuppels, aan het boveneinde zwaar gekolfd, of voorzien van eene ijzeren muts, en tevens gewapend met eene vooruitstekende ijzeren pin. (Zie Huydecopers Aanteek. op Melis Stoke, III, bl. 81.)
Bl. 325, vers 18 en volgende: Kan 't zijn,... enz.
Evenals vele edele zielen, verpoosde Maerlant met voorliefde bij den communistischen droom van eene algemeene vrijmaking en bevrediging des menschdoms, bij middel van de gemeenschap der goederen te bewerken. Sterk spreekt hij desaangaande zijne overtuiging uit in den Wapene Martijn en in den Spieghel Historiael, I, 13.
Bl. 326, 327 en 328:
‘Pieter de Coninck, Jan Breidel en een groot aantal
| |
| |
ambachtslieden verlieten Brugge en gingen naar Damme en naar Ardenburg, in afwachting der tijdsomstandigheden. Van dan af begon De Coninck met de zonen van Gwijde, die te Namen waren, geheime betrekkingen aan te knoopen en met hen een ontwerp van algemeene verlossing te vormen. - Intusschen had de landvoogd binnen Brugge eene talrijke macht van Fransche krijgsknechten vergaderd en door zijne bedreigingen zoodanig den schrik verspreid, dat meer dan vijf duizend Klauwaarts naar Damme bij De Coninck vluchtten. Deze, zich aan het hoofd van een leger ziende, dat bij de 7000 onversaagde mannen telde, besloot eene bloedige wraak over de Franschen te nemen. Des anderen daags 's morgens, eer de zon op de kim gerezen was, stonden al de Klauwaarts met De Coninck en Breidel voor de poorten van Brugge: op een teeken door hen gegeven, overrompelden hunne vrienden van binnen drie poorten. Dan togen de verwoede Bruggelingen in de stad, roepende: “Vlaanderen den Leeuw! Wat walsch is valsch is! Slaat al dood!” Zij spreidden zich door de stad uit, braken de deuren open der huizen, waar de Franschen geherbergd waren, en vermoordden al wat zij vonden. Die, welke in de halve duisternis door eene of andere poort wilden ontvluchten, deed men zeggen: “Schild en vriend,” welke woorden door geenen Franschman kunnen uitgesproken worden. Dus hakten zij oogenblikkelijk diegenen neder, wier uitspraak eenen Franschman verried: bij de 5000 vreemdelingen vonden in dien morgen de dood binnen Brugge, sommige kronijken zeggen 1,700, andere 3,500. Wat er ook van zij, er bleef geen enkel Franschman in Brugge. De
| |
| |
landvoogd met eenige zijner ridders zwom over de stadsgracht, vluchtte naar Kortrijk, waar hij eene bezetting liet, en voorts naar Rijssel.’
Conscience, Gesch. van België.
begga |
329. |
de oorlog |
395. |
|
|