| |
| |
| |
De zoon van den metseldiender
I
't Sloeg middernacht, en Willem zat
Nog immer op de kille steenen
Voor zijne spond geknield, en bad.
‘God!’ ruischte 't door zijn snikken henen,
‘Zend over ons uw Engel neer:
Schenk Vader zijn gezondheid weer;
Laat d' armen metsersknecht genezen!...
Of, zoo hier moet een offer wezen,
Neem mij dan, och! neem mij dan, Heer!
'k Ben toch voor 't metserswerk te teer!’
En, of de hemel zijn gebeden
Aanhoord had, - op den steegschen trap
Der kelderkamer kraakt een stap;
En vreugdestralend komt zijn Moeder binnentreden.
‘Goddank! de dood ontweek dees woon!’
Dus juicht ze op halfgesmoorden toon;
‘De koorts is af; zacht sluimert Vader....
Zijn leven is gered.... kom! God gedankt te gader!
En dan, ook gij ter rust, mijn zoon!’
| |
| |
| |
II
Toch sliep hij niet, de brave jongen;
Zijn vreugde was te diep daarvoor.
Ook kijkt de nuchtre morgendgloor
Nauw 't smalle en met papier beplakte raamken door,
Of hij is 't leger uitgesprongen.
Onhoorbaar sluipt hij op de teenen naar beneên,
Glijdt schichtig naar de bedstee heen,
Licht de gordijn op, zonder éen
Der ijzren ringen langs de gaerde te bewegen;
Maar vader is alreede ontwaakt; - stil-lachend steekt
Hij zijne hand den jongling tegen,
‘Ik wachtte u, Willem! zet u even,
Zie zoo! dáar, op de bedspond neer;
En hoor een ernstig woord, door 't hart mij ingegeven.
Gij weet het, wij zijn arm, en hebben, om te leven,
Mijn zuren arbeid, doch niets meer.
Gij kunt nu lezen, kunt nu schrijven,
Fluks treedt ge in uw zestiende jaar;
Maar 'k vind u al te stil, te droomziek; en, voorwaar,
Zóo mag mijn zoon niet langer blijven!
Hoog tijd is 't, Willem, dat ge op 't werk uw zinnen zet.
'k Beken, ge zijt wel zwak, aan kweling onderhevig;
Eer lieflijk-teer dan kloek en stevig;
En, wierdt ge metser, ras, och arme! staakt ge in 't bed.
Maar onze Baas, die u, zoo 't schijnt, met welbehagen
| |
| |
Reeds menigmaal heeft gageslagen,
Vindt dat ge een jonker lijkt; hij zegt:
“Daar steekt in dezen knaap meer dan een metsersknecht.”
Welnu, ga naar zijn huis, en tracht hem te bevallen,
Maar, word geen trotschaard, hoor! lijk ik er velen ken;
Want, klerk of ambachtsman, arbeiden moeten allen;
En de arbeid adelt even zeer truweel als pen....
Zoo dus, in ijdlen waan het hoofd nooit opgeheven!
Ja, zie! ik hoop het vast, mijn zoon, dat ge in uw leven,
Schoon in een heerenjas gehuld,
Om vaders groven kiel toch nimmer blozen zult!’
Hoe straalden, bij dit woord, des jonglings zachtblauwe oogen!
Drie maal omhelsde hij den kranke; en, opgetogen,
Kwam Moeder hun te gaar met Zusje in d' arm gevlogen.
En 's andren morgends nam de Baas als klerk hem in;
En binst vier dagen, die daarop stil henenvloden,
Was 't louter vreugd in 't huisgezin.
Maar 's armen vreugdezon heeft spoedig uitgeblonken!
Den zondagmorgend, barsch bevel:
- ‘De Baas wacht Vader daags daarna op 't werk, of wel
Zijn plaats wordt aan een versch gezel
't Kanonschot, plotslings losgeknald,
Dan dit bevel, wen 't op de harten
Der vier rampzaalgen nedervalt.
| |
| |
‘Ik ben genezen!’ zegt de vader; en in 't leger
Zet hij zich eensklaps overend.
Maar, hij 's te zwak.... hij zijgt terug in 't kussen neder....
Er hoeft een week nog, eer hij weder
Aan werk mag denken.... O! vermaledijde ellend!
Zijn werk, het is hun daaglijksch brood;
En 't weer hernemen is zijn dood!...
Stom blijven ze alle vier. - Maar, als de bliksem, flikkert
Er eensklaps een gedacht door Willems brein: zijn oog,
Waar vastberaden moed in blikkert,
Is onverwijld van tranen droog.
Kracht stijft zijn arm, zoo zwak voordezen;
Straalt door het bleek van 't lieflijk wezen;
't Kind schijnt op eens tot man gerezen;
En zie! daar snelt hij heen, daar treedt hij, zonder vreezen,
De woning binnen van den barschen metsersbaas.
Toen Willem wederkeerde in 't huis van zijnen vader,
Was 't zichtbaar, dat de smart gansch uit zijn ziel verzwond.
Ook trad hij 't bed des kranken nader,
Met zoete woorden en een glimlach op den mond:
‘Rust, Vader, en herstel! niets hoeft ge meer te schromen;
De gansche week gunt u de Baas.
Een, die u mint, heeft uwe taak op zich genomen....
En open blijft altoos uw plaats!’
| |
| |
| |
III
Gered door eenen vriend!... er zijn dan toch nog vrinden?
O! mocht elk lijdend hart dit steeds bevestigd vinden....
Maar, 's maandags, bij het werk, wordt alles spoedig klaar:
Nog zijn er goede zoons.... doch, waar zijn vrienden, waar?...
Intusschen is de knaap aan d' arrebeid getogen.
Niet op 't kantoor meer.... bij den bouw.
O! wat heeft Vader zich bedrogen!
Wie, die hem nog herkennen zou?
Zie! hij is even kloek als teeder:
Hij roert den mortel, breekt den kalk, vliegt vogelvlug,
Met bak of steenmand op den rug,
De ladders op, de ladders neder;
Wipt hij langs stelling, bint en kepers heen en weder;
Elk beeft in 't harte, die 't aanschouwt.
Hij - lacht bij 't klimmen, lacht bij 't dalen;
Hij weet van rust noch ademhalen;
Beneden, boven, overal wordt hij ontmoet;
En, voelt hij soms zijn krachten falen,
't Klinkt zoo versterkend in zijn binnenst, en zoo zoet:
't Is al voor Vader, al voor Vader, Willem, moed!
Ook, waar zijn brave maats ontwaren,
Hoe 't sijplend zweet de kroezelharen
Hem plat op 't voorhoofd kleven doet,
Daar wordt hij soms op eens met handgeklap begroet,
Blij uit hun midden opgevaren.
| |
| |
Wat vreugd voor Willem, als de vriendlijke avondster,
Doorbrekende aan de kim, van ver
De arbeiders komt ter ruste nopen!
Ras in een hoeksken weggeslopen,
Ontkleedt hij zich, en wordt weer jonkertje van her.
En, om zijn vader des te beter te misleiden,
Praat hij des avonds, met zijn zuster, anders niet
Dan van 't kantoor, en al wat op 't kantoor geschiedt,
En pinkoogt tegen Moeder tusschenbeiden,
Die stil-verrukt en dwars door tranen hem beziet.
Zoo gaan drie dagen om; en - weg nu somber vreezen! -
De dierbre kranke is opgestaan.
Gansch nieuw en wonderzoet lacht hem het leven aan;
De donderdag vindt hem genezen;
De vrijdag.... 't weer is zacht.... hij waagt het uit te gaan.
Maar, vrijdag, dag des vloeks, God schiep u voor de smarte!
Door 't koestrend zonneken verkwikt tot in het harte,
Begeeft de vader zich al slentrend naar den bouw....
Wie of de vriend toch wezen zou,
Die zijne taak verrichten wou?
Hem wil hij kennen, hem zijn warmsten handdruk dragen,
Hem zien, aan 't werk, met eigen oog!...
Vast komt hij dichter. - Maar, geen stervling ginds omhoog;
En toch heeft schofttijd niet geslagen....
God! wat een woelen, daar beneên, wat jammerklagen!
Baas, werkliên, buren, 't komt al op een hoop gesnord....
| |
| |
Hij vraagt: - o ramp! een diender van de leêr gestort!....
Wellicht zijn vriend?... Het bloed stolt hem op eens in de ader.
Hij vliegt; elk siddert, die hem ziet;
Men houdt hem tegen, roept; - hij hoort, hij voelt het niet...
Sterk, worstelt, woelt hij na en nader....
O! arme vader! arme vader!
Zijn vriend, zijn redder is zijn kind,
Zijn Willem, dien hij dáar, zieltogende, ten gronde,
In eenen bloedplas liggen vindt!
Hij slaakt een rauwen kreet, en staart, met open monde,
Beweegloos. - Alles snelt ter hulpe toe in 't ronde;
Maar 't stervend jongsken hoeft geen hulpe meer, helaas!
Half opent hij nog eens zijn reeds gebroken oogen,
En zucht: ‘Ik heb de week niet kunnen uitdoen, Baas;
Maar, om een enklen dag te min, stel, uit meedoogen,
Geen andren gast in Vaders plaats!’
En kermend, huilend, zich gelijk een zinnelooze
Het haar uitrukkend, knielt de vader bij hem neer.
Dan eindlijk, Willem kent hem weer,
Wendt nog eens 't hoofd naar hem, drukt zijne hand een pooze,
En lacht hem toe, en.... is niet meer!
Den Metseldiender bleef nu, ja, zijn plaats behouwen.
Zelfs, ter verzachting van zijn rouwen,
Bood hem de Baas driedubbel loon.
Te laat, helaas!... Na luttel dagen,
Werd de arme vader naar eene andre plaats gedragen....
Op 't kerkhof, nevens zijnen zoon!
1860.
|
|