| |
| |
| |
Martha de zinnelooze.
I
Elk' avond, 't ander jaar, op de uur dat ik, ontslagen
Van zorgen, droomen mag en neuren, gansch alleen,
Kwam, door de vale scheemring heen,
De blanke schim der arme onnoozle voor mij dagen,
Die, meer dan dertig jaar, Antwerpen de aalmoes vragen
En leven zag van 't geen haar 't medelijden bood,
En die wij, bengels, nooit afhielden van te plagen,
Wanneer zij uittrok met haar ledig korfje om brood.
't Viel alles mij weer in. - Haar lief en maagdlijk wezen
Diep weggedoken in de mantelkap; haar vreezen,
Waar een soldaat voorbij haar trad,
Deed mij vermoeden, dat voordezen
De zoete Martha 't licht der rede, als wij, bezat,
En wel een martlares kon wezen,
Die eenmaal liefde zich ten prooi gekozen had.
Mijn Zangster toog op reis, om nieuws van haar te zoeken,
Langs bosch en berg, door heide en weide, in alle hoeken.
Ik had mij niet vergist: droef keerde ze en ontsteld;
En ik verhaal u thans, wat zij me heeft verteld.
Bij de oevers, die de Neeth stilzwijgend, onverpoosd,
In frischheid baadt, en kust, en koost,
| |
| |
Met vroolijk-weemlend golfgetoover,
Houdt zich een huisken schuil in 't zangrig olmenloover.
En in dit huisken, zeekren morgend, juist op de uur,
Dat binnen Lier een troep van koene jongelingen
Den blinden keus des lots uit de urn ophalen gingen,
Droomde eene maged. Nu eens bad zij, louter vuur;
Dan wist ze langer niet wat doen, trad heen en weder,
Zeeg op een stoel, sprong recht, en zette ep nieuw zich neder.
Gij hadt gewaand, daar bruischte een storm in haar gemoed,
Of wel de gloênde boôm verzengde haar den voet.
En zij was schoon nogtans. Al 't liefelijkste paarde
Zich saam in haar, dat nooit gepaard mag gaan op aarde:
Fijn lende, melkwit vel, zwart haar, met oogen, zacht
En donker-blauw gelijk de nacht;
En dan een zwier zoo eêl, dat ze onder haar vriendinnen,
Boerin, een juffer scheen te midden der boerinnen.
Zij wist dit alles wel: in 't hoeksken naast heur bed
Had zij 'nen kleinen spiegel hangen;
Doch heden bleef die onverlet;
Iets anders had heur ziel bevangen;
Want, dikwijls 't hoofdje schuw opstekend in de lucht,
Bloosde of verbleekte zij bij 't nietigste gerucht.
Doch daar komt Anna, haar gebuur, in huis getreden.
't Is wel te zien bij d' eersten blik,
Dat die heur harteken ook poppelt van den schrik;
| |
| |
Ras echter maakt ze zich een reden,
En is haar 't leed, zoo als ge merkt, van 't hart gegleden.
‘Ge schijnt zoo vroolijk, Anne?’ aldus vraagt de eerste; ‘och God!
Ze zijn er uit dan?... Zeg! is hij er uitgelot?’
- ‘'k Vernam nog niets, vriendin; den moed niet opgegeven!
't Is middag; aanstonds gaan we zien.
Maar wat toch staat ge daar gelijk een riet te beven?
Viel Frits er in, voorwaar, ge stierft er van misschien!’
- ‘Ik weet niet.’ - ‘Wel, gij kind! van minnesmart te sneven!
'k Heb Jozef lief; en, trekt hij op, ja zeker zou
Ik om hem weenen menigwerven;
Maar, ziet ge, liever wacht ik, minnend en getrouw,
Op hem, dan dwaas voor hem te sterven.
O! 't is een wijze spreuk, die zeit:
Geen jonkman sterft er om zijn meid.
En toch, die wegtrekt, zeg, moet die niet meerder derven,
Dan wie te huis blijft en verbeidt?
Kom, ban uw leed! en, om zoo verre te geraken,
Laat me u de kaart eens leggen; mij
Heeft ze alle goeds voorspeld van morgend; thans gaat zij
U 't zelfde doen. O, 'k wil u kalm, lijk ik ben, maken!
Let op! daar spreekt de kaart, die al
Uw zwarten angst verdrijven zal.’
En 't levenslustig ding doet haar vriendinne zitten;
Het darlend lachje zwijgt in eens op hare lippen;
| |
| |
Rap en bevallig spreidt zij over eenen hoek
Van 't tafelkijn een lapje doek,
En tevens blikkert in heur handje 't kaartenboek.
Droef harte laat zich ras verleiden.
De zoete Martha voedt reeds hoop en beeft niet meer.
Maar dit verschriklijk spel benauwt hen toch zoo zeer,
Dat aan de lieve mondjes beiden,
Als maakten zij maar éen, dit deuntje komt ontglijden:
‘Kaartjes helder ende fijn,
Wilt ons heden gunstig zijn;
Klaveren Boer en Harten Vrouw,
Meldt ons liefde zonder rouw!’
En daadlijk wordt nu 't spel om en herom gesmeten,
Gedeeld in hoopkens en drie malen ondersteken.
Thans afgenomen! eens, nog eens, een derden keer!
Goed teeken! de eerste is Harten Heer!
De kaarten schikken zich op tafel in halfronden;
Stom zijn de beide rozenmonden;
De twee paar oogen, angstvol-starend opgespreid,
Gaan mee met ieder blad, dat uit de vingers glijdt.
Op Martha's lippen komt in 't einde een lachje zweven:
Daar hebt ge Harten Vrouw, en Klaavren Boer volgt na;
Valt nu geen Schoppen zwart daar neven,
Gered is Frits! en 't spel staat overheerlijk, ja!
Reeds zeven Schoppen weg! slechts eentje rest van allen!
Wie, die althans nog vreezen zou?
| |
| |
De geefster glimlacht, toeft een poosje, als om te mallen;
Maar, als een doodshoofd, dat zou op een feestdisch vallen,
En, langs den rijweg, breekt de ratelende trommel,
Op eens in hel geroffel uit,
Dat samenpaart met wild gestommel,
En zang, door bosch noch berg gestuit.
Licht raadt ge 't: zij, wier zangen schallen,
Zijn de gelukkigen, wien onder duizendtallen,
De groote Daemon van den oorlog sprak: weest vrij!
'k Laat u den lande uit medelij.
Zie, hoe ze hupplen, hoe ze dansen op twee rijen;
Elk draagt aan zijnen hoed het nummer, dat hem redt;
En al de moeders, zich rond hen verdringend, schreien
Van vreugde, of staan van smart verplet.
Wat oogenblik voor de arme meiden,
Die 't vreeslijk kaartspel had gestort in angst en leed!
't Gerucht komt nader; Martha, de eerste van hen beiden,
Springt naar het venster, wil een eind zien aan heur lijden,
Maar deinst terugge, slaakt een kreet,
En ploft, koud als een lijk, met bleek-bestorven monde,
Naast heur vriendinne, neer ten gronde....
De kaarten hadden 't wel voorzeed!
| |
| |
Bij de uitverkoornen, die van 't lot begunstigd waren,
Was Jozef, maar geen Frits te ontwaren;
Drie weken later, trad, langs perk en bloemenpaden,
Luchthartige Anna uit de kerk in bruidsieraden.
En ginds, in 't rouwend huis, sprak de arme loteling,
Frits, met het reispak op den rug, en vochtige oogen,
Tot zijn beminde, die, in smarte weggetogen,
Luid snikkende aan zijn boezem hing:
‘'k Moet henen, Martha, 't zoet geluk wil ons begeven;
Maar uit den krijg keert meer dan een;
Ik heb geen vader, 'k heb geen moeder; u alleen
Mag ik beminnen hier beneên.
Spaart ooit de wreede dood mijn leven,
Dit leven hoort u toe; dus, Martha, hoop en moed!
Eens breng ik 't, als een schat van liefde, voor uw voet!’
| |
II
't Is éen gloed van schitterkleuren,
't Is éen wolk van balsemgeuren;
| |
| |
Met een bonte bloemensprei.
Hoor in bosschen, hoor langs dalen,
Leeuwerikken, nachtegalen,
Luider, blijder steeds herhalen
't Zoet gegorgel, 't hel geschrei:
Welkom, welkom, lieve Mei!
En t' allen kant verneemt men niet dan vroolijk zingen,
En t' allen kant ontwaart men niet dan lustig springen.
Dan, eindelijk, de lente vlucht;
De vreugde, met haar speelkornuiten,
Alleen een zoete stem, daar binnen, kweelt en zucht:
‘De zwaluwen zijn weergekomen:
Ik zie ze beide in 't nestje, dáar!
Doch, vogeltjes, gij moet niet schromen;
U scheidt m', als ons, niet van elkaar!
Zij fladdren neder, zie, haast raken ze mijn haar.
Wat zijn ze gaaf en glad van veren,
Wat lief gekwetter onder 't heen en weder scheren!
God! de eene heeft den zijden band
Nog aan heur halsje, dien er Frits zelf ommestrikte,
Verleden jaar, wanneer ze gouden vliegjes pikte
Uit onze ineen-geklemde hand....
‘Zij zagen Frits zoo gaern; hunne oogen
Gaan reeds hem zoeken nevens mij.
| |
| |
Maar, arme vogeltjes, 't is vruchtloos rondgevlogen;
Frits zit niet meer aan Martha's zij!
Ik zit alleen, ik zit en zuchte,
Daar vriendschap zelf mijn klagen vluchtte.
Maar gij, blijft hier! mijn kamerkijn
Ligt in den morgendzonneschijn;
'k Zal alles, alles doen, opdat gij 't vroolijk vinde;
Blijft, vogeltjes, die Frits beminde,
'k Moet u vertellen van den allerliefste mijn!
‘Ze zijn niet dartel meer, geen zierke;
't Is of ze voelden wat genoegen mij dit doet;
Ze kuizlen samen! Arm gedierte!
Ja, kuizelt lang te zaam; uw heil is mij zoo zoet.
Ik min ze, want ze zijn mij trouwe.
En Frits gelijkt hun: trouw, o! dat is Frits, voorwaar!
Maar, niemand die hen dooden zoude;
En menschen dooden toch elkaar!
‘Waarom geen tijding meer? Maar, God! waar is hij, waar?
Mij dunkt ik hoor reeds: “Hij is dood!” gedurig beef ik;
Dit eeuwig vreezen worgt mij 't hart;
O, Moeder Gods, verlicht mijn smart!
Want teringkoorts verknaagt me, en langzaam stervend leef ik;
En toch, hoe me ook de kracht begeeft,
'k Wou leven, God! zoo Frits nog leeft!...
Waar zijt ge, zwaluwtjes, mijn lieven?
Ach! 'k heb te luid geklaagd, ik deed u henen vliegen;
Keert weer, brengt mij geluk, keert in mijn zonneschijn;
| |
| |
'k Zal zachtjes zuchten, dat gij 't niet te treurig vinde;
Blijft, vogeltjes, die Frits beminde,
'k Moet u vertellen van den allerliefste mijn!’
En daaglijks zat aldus de weeze droef te klagen.
Heur oom, goede oude, sloeg haar gade' 't hart doorboord.
Eens heeft ze hem een traan in stilte weg zien vagen,
En sinds wil Martha ver van zich die treurnis jagen.
't Een hart is kloek en sterk, niets kan het ander dragen:
De treurnis zegevierde, en Martha kwijnde voort.
En 't wufte volk, altoos bereid om kwaad te denken,
Wou, spottend met haar leed, er geen geloof aan schenken.
Nogtans, toen Allerheilgen kwam,
Toen m' in de mis een wagglende' ouwe
Twee kaersen offren zag voor d' altaar der Lievrouwe,
En 's Priesters woord daarop vernam:
‘Een jonge lijderes hoopt de eeuwge ruste te erven:
Bidt, goede zielen, bidt voor Martha, die gaat sterven!’ -
Toen boog elk 't hoofd beschaamd ten grond,
En 't Onze Vader gleed betraand uit ieders mond!
Toch zal zij leven! Zie, de morgend is verrezen.
Vul op weer 't graf, voor haar bereid!
Heur oom heeft, naast heur sponde, een enkel woord gezeid;
De zieke ving het op; dit woord moet haar genezen.
Zij is gered!... Weldra glimt de oude levenssprank
In d' oogbol; frisscher bloed doorbloost het marmerblank;
Met warme golpen stroomt weer kracht door heel haar wezen.
| |
| |
‘'t Is alles klaar!’ heeft de oom al lachend haar gemeld.
En 't meisjen antwoordt: ‘Dan aan 't werk! aan 't werk gesneld!’
Ja, wie gelooft het? Martha, van de dood verrezen,
Leeft weer voor liefde, maar voor liefde tot het geld.
Geld! geld! dat wil ze; geld! dat doet haar boezem branden;
Dat zou ze koopen met haar bloed.
Doch moedige arbeid schenkt het steeds aan kloeke handen:
Dies kloek is heure hand, en heure ziel heeft moed.
Daar ginds in dit huisken,
Wie heeft er dat winkeltjen
Wie staat er als koopvrouw
Steeds metende en wegende
't Is Martha! - En van alle kanten
Loopt m' in het dorpken naar den nieuwen winkel heen;
Want ze is zoo goed, zoo knap, zoo vriendlijk voor elkeen!
Een sneeuwbal, groeiend steeds in 't wentlen, zijn heur klanten;
Nu telt ze er twintig, morgen veertig; - en zoo koomt
Gestaâg heur winkeltje ingestroomd.
Dus gaat een jaar voorbij. Gelukkig arbeidt Marthe;
Want Frits en is niet dood, ze hebben hem gezien.
Meermalen flauwt heur arm, en voelt ze naar heur harte
't Bloed, koud van schrik teruggevliên,
| |
| |
Als daar weer nieuws komt van een veldslag uit de verte;
Maar spoedig is heur moed hersteld,
Wen zeker regiment in 't nieuws niet wordt vermeld.
Eens, dat ze tusschen licht en donker samen zaten
In 't achterkamerken te praten,
Sprak de oom: ‘Gij weet het, Martha mijn,
Daar moeten duizend kronen zijn,
Eer gij 't geluk, waarnaar uw hartje tracht, moogt smaken;
En dat ze er komen zullen, ja!
Dat 's zeker; - kijk maar in de lâ! -
Veel kleintjes ras een grootje maken.
't Huis blijft dus onverkocht: uw winste, met het geld
Van onze wei, maakt ruim de helft reeds, wel geteld.
Nog een half jaarken; - ja! geluk is duur om koopen;
Maar driekwaart hebt ge reeds van 't steile pad doorloopen;
Thans moedig voort naar 't eind der baan!
Ik, zie! ik ben te vreê: 'k zal vóor het henengaan
U zóo gelukkig zien! blijf. Martha, blijf dus hopen!’
En toch bedroog hij zich, de goede grijze; want
Twee weken later lei de dood op hem de hand,
En werd zijn graf van Martha's tranen stil bedropen.
Een zekren avond hoorde er iemand 't arme kind
Op 't kerkhof snikken: ‘Och! de kracht, de moed begeeft mij;
Schim van een oom, die mij zoo innig heeft bemind,
Ik kan niet wachten meer, vergeef mij!
Mijnheer Pastoor zegt dat ik mag!’
| |
| |
En heel 't verbaasde dorpken zag,
Bij 't krieken van den andren dag,
De meubels, 't winkeltje, het huisken,
Al wat zij 't hare noemen mocht,
Van meester wisslen, door de weeze in eens verkocht.
Niets hield ze, dan een gouden kruisken,
En 't kleedje, blauwgebloemd op rozerooden grond,
Waarmee haar Frits zoo aardig vond.
Zij wilde goud; - 't goud is er heden;
Haar duizend kronen heeft ze, ja!
Doch waar, waar gaat ze, nog zoo jong, die aan besteden?
Waaraan? - o! denk ik daarop na,
Arm kind, ik voel mij 't hart van naamloos wee doorsneden.
Zie! zie! daar trippelt ze over straat,
Heur huisken ijlings uitgetogen!
Zeg, lijkt ze, blijde in 't rouwgewaad,
Den engel niet der Smart, die komt teruggevlogen
Naar 't wuft geluk, dat, met een halven lach in de oogen,
Van verre hem te wenken staat?
Ze is als het weerlicht: 't vlugge voetje, in 't voorwaartsvaren,
Raakt aan den grond niet, glijdt er zachtjes over heen....
Reeds is ze in 't huis van stilte en kalmen ernst getreên,
Alwaar een man, gansch sneeuw der jaren,
Haar welkom heet met gullen mond.
‘Mijnheer Pastoor,’ zoo spreekt ze, en buigt de knie ten grond,
‘Ik breng u heel mijn schat; thans kunt ge tijding geven,
Gij, steeds mijn toeverlaat en leidsman, koop hem vrij.
Verzwijg nog wie hem redt: hij zal 't wel raden, hij!
| |
| |
Spreek van geen Martha, neen! en wees niet bang voor mij;
'k Heb kracht in mijnen arm, 'k zal werken om te leven;
Geef mij hem weer, och! Heer Pastoor!... heb medelij!’
| |
III
Ik heb hem lief, den buitenherder,
Wanneer hij, los van 't slijk, en de oogen hemelwaart,
Slechts arbeidt, om het rijk van vrede en liefde verder
Te helpen bouwen op der aard!
Hij hoeft niet, even als de priester uit de steden,
Waar hij 't geloof aan God en eeuwigheid verkondt,
Met open boek en kracht van reden,
Elk woord te staven, dat hem welt uit 's harten grond.
't Gelooft, 't bidt alles om hem henen.
Toch zijn 't daar zondaars, lijk wij allen, in Gods oog;
Maar buiten heft de priester enkel 't kruis omhoog;
En, van die heldre zon beschenen,
Bezwijkt de zonde en is het ongeloof verdwenen.
De buitenherder, - 'k vind hem schoon, 'k bemin hem, ja!
Niets, dat van op zijn houten stoel zijn blik ontga;
Zijn kloksken weert den hagel af en breekt den donder;
Steeds slaat zijn oog de kudde ga;
Eén zondaar vlucht hem, en hij zoekt, hij vindt den zonder;
Hij heeft vergiffenis voor elk berouw gereed,
En zalf voor ieder zieleleed;
Gezegend zweeft zijn naam, nabij en in de verte,
Op alle lippen lieflijk rond;
Elk noemt hem dankbaar, in zijn harte,
| |
| |
Den grooten heeler van de smarte;
Ook balsem bij dien man voor hare zielewond.
Maar lichter had de vriend des Heeren,
Van uit zijn pastorij, het kwaad, dat elk ontging,
Het minste zondige begeeren
Ontdekt, dan onder 's Keizers heren
Den simpelen soldaat, den armen jongeling,
Van wien men sinds drie jaar geen tijding meer ontving.
En toen vooral, dat, bij het ratelen der trommel,
Het schallen der trompet en 't woest kanongedommel,
Zeshonderd-duizend Franschen, blij te moed,
Land in land uit, Euroop doorliepen,
En in éen plas van menschenbloed
Zijn sidderenden boòm herschiepen.
Verleden zomer, ja, schreef oom hem menig keer;
Maar driemaal had het leger slaags geweest; te meer,
Frits was van regiment veranderd, zei men: de eene
Zag hem in Pruisen, de andre naar den Rijnkant hene;
Men wist er niewers van; hij had geene ouders; kort:
De flinke jongen kwam uit een dier schuilvertrekken,
Waar heel een zwerm van kleinen snort,
Wien medelij tot moeder wordt.
Zijn moeder zocht hij lang; nooit mocht hij haar ontdekken.
Zijn hart had dorst naar liefde, in 't dorp vond hij ze op 't lest,
En zonder d' oorlog had hij 't leven daar gevest.
| |
| |
Nu gij dit alles weet, zoo laten wij den braven
Dorpsherder aan de zorg, die hem zijn goedheid kost,
Wijl hij, met brief op brief, de post
Gestaâg doet heen en weder draven.
Kom! laat ons 't schamel huizekijn,
Waar 't arme meisje reeds aan 't werk zit, binnentreden.
Wat ommekeer, niet waar? - pas éenen dag geleden,
Had zij 'nen bruidschat, zelfs een beurze goud in 't schrijn;
Thans, wat ontmoet ge nog daar binnen,
Dat ze als heur eigendom behiel?
Een houten stoel, heur naaigerief, heur spinnewiel;
Want naaien moet ze thans en spinnen,
Om 't schrale daaglijksch brood te winnen.
En toch, beklaag haar niet, al faalt heur soms de kracht;
Rijk, zweeg ze en weende; thans is ze arm, maar zingt en lacht.
Frits zal gered zijn! Frits zal lang nog, lang nog leven!
En leven, vrijheid, alles wordt hij 't arme kind
Verschuldigd: - God! wat gaat hij haar toch liefde geven!
En armoe - wie zou daar voor beven,
Die mint en weder wordt bemind?
Zij leeft als in een droomenhemel.
Wen ze aan de toekomst denkt, dan is het haar, als zwom
Ze in bloemengeur en straalgewemel.
Ook zijn het bloemen rond haar, boven haar, alom!
En ze arbeidt, arbeidt; en, terwijl het minnend zieltje
Zacht wiegt op al dien geur en gloed,
Ronkt heel de week het spinnewieltje,
Of vliegt het naaldjen op en af met blijden spoed;
| |
| |
En zoo veel dagen rein geluk droomt haar gemoed,
Als ze ellen garen door haar vingeren,
Laat om 't gezwind bobijntje slingeren,
Als 't vliegend naaldje steken doet!
Een zondagmorgend, na de hoogmis, treedt de eerwaerde
Dorpsherder haar op zij, gelijk ze huiswaarts keerde.
Zijn wezen glanst van vreugdegloor;
Zijn hand, die blijde ontroering even
Zoo zeer als ouderdom doet beven,
Houdt eenen brief der maged voor.
‘Mijn kind,’ dus vangt hij aan, ‘de hemel zij geprezen!
Zijn zegen rust op u. Frits is gevonden! Hij
Was in Parijs; 't is alles klaar nu; Frits is vrij;
Op Zondag hoopt hij hier te wezen.
Niets raadt hij nog. Hij schrijft me een brief vol ijdlen trots:
Zijn moeder, waant hij, heeft zich toch ten langeleste
Doen kennen; zij is rijk, zij kocht van dienst hem los.
O! laat hem, laat hem komen, beste,
En hooren wat hij u verschuldigd is, - hij zal
U minnen, ja! na God, u minnen boven al!
Zoo gaat u dan de dag van 't zoet vergelden gloren:
Bereid uw harte wèl, mijn kind!
Ik wil, dat Frits u aan mijn zijde wedervindt!
'k Wil hem in 't bijzijn van het gansche dorp doen hooren,
Wat heil de algoede God den jongling heeft beschoren,
Die van een engel zoo als Martha wordt bemind!’
Den uitverkoornen, zegt men, in des hemels zalen,
| |
| |
Klinkt zang, waarbij hun 't hart in grondloos heil verzinkt;
En, toen ze in heure ziel die woorden voelde dalen,
Wist Martha, dat die zang ook soms op de aarde klinkt.
Dan eindlijk, hij is daar, de tweede Zondag. Blijde
Glanst alles, met het goud der junizon gesierd.
't Volk zingt en schatert wijd en zijde;
Men ziet, dat elk van daag hier dubbel feestdag viert.
't Slaat middag. Stil het huis des Heeren uitgetogen,
Stapt de oude Priester naast de zoete maged voort.
Heur wimpers hangen neer op 't blauw der drijvende oogen;
Zij schijnt beschaamd, en spreekt geen woord.
't Is, of ze alleen de stem van hare liefde hoort,
Vanbinnen roepend: heil! mijn dag van zege gloort!
't Volk dringt zich saam rond hen op hoopen;
Dit alles krijgt een zweem van grootschheid en ontzag;
't Is, of m' een grooten heer inhalen moet dien dag;
't Komt alles buiten 't dorp geloopen,
En lachende gaat ieder aan
Den ingang van den rijweg staan.
Niets in het midden, niets aan 't eind dier platte laan;
Niets, dan de schaduw, scherp van zonneschijn doorsneden.
Op eens, daar daagt een donker stip: 't schijnt voort te treden....
Twee mannen!... krijgslien!... en de grootste, ja, 't is hij!...
Wat flinke borst! hij werd in dienst nog eens zoo krachtig!...
Zij naadren.... Doch, wie is die andere, aan zijn zij?
Een vreemde.... 't lijkt een vrouw.... en 't is er een, waarachtig!
| |
| |
Een marketenster.... Zie! wat is ze schoon! hoe prachtig
Omsluit dit kleed haar volle leên!
Maar, God! waarom die vrouw bij Frits?... waar wil die heen?
Staroogend, roerloos, stom van smarte,
De grijze Priester, iedereen
Zwijgt mede, en siddert in zijn harte.
En aâmloos, lachend, spoedt zich 't paar;
Nog twintig stappen, en daar zijn ze bij de schaar....
Maar zie! wat is dat? Frits wil eensklaps niet meer verder:
Hoogblozend, bevend staat hij daar.
Hij merkte Martha!... En de stemme van den Herder,
Die stem, waarvoor de zonde gruwt,
Galmt vreeslijk hem in 't oor: ‘Frits, wie is deze vrouwe?’
En, als een schuldige, buigt Frits het hoofd vol rouwe:
‘De mijne, Heer Pastoor! de mijne.... 'k ben gehuwd!’
Een vrouwengil weerklinkt De Priester keert zich omme;
Hij huivert bij dien vreemden gil.
‘Mijn kind, schep moed, en denk, het is des Heeren wil!’
Doch Martha blijft gelijk een stomme;
Elk staart haar aan, in 't hart beducht,
Dat bij dien schrikbren slag het leven haar ontvlucht.
Doch neen, ze sterft niet! 't schijnt ze troost zich na een pooze.
Lang schouwt ze Frits in de oogen, lang en teer,
En lacht dan eensklaps, lacht gelijk een zinnelooze....
En anders lachen, kon ze, och arme! nu niet meer;
't Arm meisje was een zinnelooze!
| |
| |
Bij 't woord, dat uit den mond des trouweloozen viel,
Ontvlood voor immer 't licht der rede hare ziel.
Toen Frits het al vernam, liep hij van 't dorp en spoedde
Naar 't leger weer, in dolle woede.
Het jonge leven, dat hij niet meer dragen kon,
Versmeet hij, zegt men, als een doemeling te moede,
Vlak voor den mond van een losbrandende kanon.
Doch, wat maar al te waar is, Marthe
Ontsnapte, zeekren duistren nacht,
En, in Antwerpen, zag men sinds, langs straat en markte,
De Onnoozle dolen, meer dan dertig jaar te root,
Stil ieder penningsken en ieder stuksken brood
Toelachend, dat zij in heur korfken voelde vallen.
Geen wist iets over haar, maar zij was lief aan allen.
Alleen de kindren, - o! dat kleine volk verstaat
Geen deernis nog, en lacht met al wat ons doet weenen, -
De kindren riepen haar op straat
Vaak na: ‘Eh! Martha! een soldaat!’
En Martha vluchtte dan, bleek en verwilderd, henen.
Thans weet ge, waarom ze op dat woord dus henen liep.
En ik, ik, die 't haar meer dan honderd malen riep,
Nu ik haar leven ken, en man werd ondertusschen,
'k Zou nu de flarden van haar mantel willen kussen,
Haar om vergeving smeken, kruipende op den grond;
'k Vind niets meer dan een graf.... ik strooi er bloemen rond!
1859.
|
|