Brabantius. (H. van den Brand)
Hendrikus van den Brand is geboren 6 Maart 1857 in Zeeland bij Uden uit welgestelde ouders,
die het landbouwersbedrijf uitoefenden. Zijn eerste onderwijs heeft hij in zijn geboorteplaats
op de dorpschool genoten, doch later heeft hij de lessen bijgewoond, die destijds gegeven
werden te Uden aan de Latijnsche school. Den vijfjarigen cursus dier school heeft hij voleind
en zich vervolgens onder leiding van den Heer Steyn te Grave op de vakken van het gewoon lager
onderwijs toegelegd, met dat gevolg dat hij na verloop van eenige maanden te Arnhem met
gunstigen uitslag het hulponderwijzers-examen aflegde. Spoedig daarop werd hij benoemd tot
onderwijzer te St. Oedenroden, waar hij evenwel slechts negen maanden bleef om van daar naar
Herwen, gemeente Herwen en Aart te vertrekken. Hier was hij ongeveer twee jaren werkzaam.
Eindelijk werd hij benoemd tot onderwijzer te Slikgat, waar hij ruim vier jaren van 1 Jan. '81
tot medio Maart '85 heeft doorgebracht, eerst zeven maanden als hoofd- en hulponderwijzer en na
mijn komst Aug. '81 als hulponderwijzer. Ruim drie en een half jaar heb ik dus met hem omgegaan
en bovenstaande bijzonderheden uit zijn eigen mond opgevangen. Zijn levenswijze alhier is met
korte woorden te omschrijven, n.l. voor hem was in- en ontspanning het beoefenen der Ned. Taal- en Letterkunde met aanverwante vakken. Stil en
afgetrokken als hij was, wellicht ten gevolge zijner kwalen, zocht hij vooral in de twee
laatste jaren niet den minsten omgang met menschen. Lieten hoofd en oogen hem niet toe te
studeeren, dan bracht hij den tijd door met het inbinden van boeken. Levenslustig gelijk andere
menschen van zijn leeftijd heb ik hem nog nooit gezien, en toch was er iets in zijn karakter
wat hen, die hem kenden, tot hem aantrok, terwijl zij, die hem niet van nabij kenden, hem als
't ware als een menschenhater beschouwden, wat hij inderdaad niet was. Doch zoo gaat het meer:
wat de wereld niet kent, wordt door haar veroordeeld.
Zijn gedrag was onberispelijk zedig en zijne taal gekuischt, zoodat hierin geen steen des
aanstoots kon gevonden worden.
Eene photographie van hem bestaat er niet. Hij had als 't ware een vooroordeel tegen
portretten. zoodat hij er nooit is toe overgegaan zich te laten photographeeren, ofschoon ik
hem meer dan eens in ernst of scherts heb trachten over te halen. Een korte beschrijving van
zijn persoon moge hier volgen. Hij was klein en tenger van gestalte, doch welgemaakt. Zijn
voorhoofd vrij hoog en zijn gelaat zeer regelmatig en eenigszins blozend doch zeer ingevallen,
zoolang ik hem heb gekend. Hij droeg altijd een bril, omdat hij zeer bijziend was, daarenboven
waren zijne oogen vooral in den laatsten tijd zeer zwak, vooral wanneer hij hoofdpijn gevoelde,
welke pijn van een bijzonderen aard was, zoodat hij mij verschillende malen verklaard heeft van
die pijn geen juiste omschrijving te kunnen geven. Behalve deze kwalen leed hij aan een
ingewandziekte en waren ook zijne longen niet in goeden staat. 't Is dus wel te begrijpen dat
mijn medelijden met hem soms zichtbaar was, wanneer ik hem alzoo toch in de school zag
verschijnen uitgeput van vermoeidheid vóór de werkzaamheden begonnen waren en rust houden wilde
hij niet, zoolang hij meende de school te kannen bereiken. Eindelijk, hij werd met den dag
zwakker, vroeg hij zijn ontslag (wat hij verleden jaar in Augustus reeds wilde doen, doch
weerhouden werd door de gedachte dat hij Dr. Beynen uit Breda niet missen kon) en vertrok
reeds, vóór hem dit verleend was, ongeveer half Maart naar zijn ouders huis, waar hij den 5en
April, eerste Paaschdag overleed. Slechts één brief mocht ik meer van nem ontvangen en daarin
meldde hij mij o.a. dat hij zich iets beter bevond, doch helaas! de tweede, dien ik uit Zeeland
ontving, was van eene vreemde hand en kondigde mij zijn dood aan. En alzoo ontrukte de dood mij
een vriend en der wetenschap een ijverig beoefenaar, die bijna al wat hij wist, aan eigen
onderzoek te danken had.
W.C. van der Peyl.